STAR WARS

Lina Simutytė Anita van der Molen  - 21 oktober 2022

Elk jaar biedt Wintertuin een internationale opkomende schrijver een residentie in Nijmegen met als doel deze startende literaire maker te vertalen en te verbinden aan Wintertuins nationale netwerk van schrijvers, uitgevers en programmamakers en zo internationale uitwisseling van literatuur te stimuleren. Dit jaar nodigden we in samenwerking met het Litouws Cultureel Instituut schrijver Lina Simutytė uit.
Lina treedt op tijdens Wintertuins festival Nieuwe Types | Nieuwe Tijd, geeft een workshop over mentale gezondheid in schrijven en ontmoet de aan Wintertuin verbonden schrijvers tijdens een speciala makersmeeting. Ze verblijft in het Nijmeegse Besiendershuis, waar ze schrijft aan eigen werk.  Aan het einde van de residentie schrijft Lina over haar ervaringen in Nijmegen, de eerste zaadjes op Nederlandse bodem, die vertaald en gepubliceerd worden na haar vertrek. Hieronder lees je een fragment uit het kortverhaal ‘STAR WARS’ uit Lina’s debuutroman Miesto šventė / Stadsfestival (2020), die in 2021 bekroond werd met de Jurga Ivanauskaitė -prijs: in een vertaling van Anita van der Molen.

 

Foto door Dalia Mikonytė

 

Fragment uit kortverhaal STAR WARS | Lina Simutytė
vertaling | Anita van der Molen

Ooit was ik een ochtendmens. Met een Sony-camera die in- en uitzoomde ontdekte ik hele, steeds wisselende werelden in mijn kleine provinciestadje. Ik ontdekte een besneeuwde en met ijs bedekte zuivelfabriek, die me vroeger zo ver weg en vreemd had geleken, als een gebouw dat je niet in je eentje moest bezoeken, want nadat ik achter zijn vreselijke geheim zou zijn gekomen, zou ik nooit meer dezelfde zijn als voorheen. Ik ontdekte straten die nergens naartoe leidden en wanneer ik op een hek stuitte met het opschrift ‘privéterrein’, moest ik omkeren naar de alleen aan mij bekende en mysterieuze, verlaten gebouwen bij het voormalige politiebureau, naar wijken waar in de besneeuwde velden nog sneeuwklokjes bloeien en pas wanneer de sneeuw is gesmolten en alle mogelijke winterfeesten achter de rug zijn, inclusief Valentijnsdag, kun je zien hoe alles uiteindelijk werkelijk is herdacht, gevierd en overal is neergegooid Het enige dat overblijft is afval, tassen, kapotte flessen en plastic bekertjes met afdrukken van rode lippenstift. Ooit was ik een ochtendmens en had ik geen wekker nodig om op te staan, want wanneer ik de irritante melodie van papa’s of mama’s wekker hoorde, stond ik al op het punt om te vertrekken.
Ik probeerde zo vroeg mogelijk weg te gaan, omdat ik er geen zin in had om mijn moeder te horen vragen of ik het niet koud zou krijgen, om te zien hoe ze me weer een paar nieuwe wollen sokken zou geven, die toch niet in mijn al afgetrapte laarzen zouden passen die ik gebruikte om door sneeuwhopen te waden. Ik ging weg voordat ze me vragen kon stellen over mijn werk, over nog niet afgeronde werkzaamheden, over werkverslaving, of gewoon over mijn vreemde passie om op te staan ​​wanneer anderen net naar bed gaan, nadat ze de kaarsen hebben gedoofd, de lichten hebben uitgedaan of de laatste sigarettenrook hebben uitblazen. Mijn bescheiden salaris was genoeg om van te leven en voor kleinigheidjes, maar toch herinnerde het me er voortdurend pijnlijk aan dat ik maar een onbeduidend, klein mannetje was, onbeduidend zelfs in de provincie, onbeduidend en beklagenswaardig, omdat mijn grote verlangen om te fotograferen wegvloeide, terwijl ik rundergehakt met citroenen droogdepte, catalogi samenstelde voor beurzen met schoolbenodigdheden of foto’s bewerkte waarop lachende vrouwen met speciaal voor de fotosessie gekapte mannen en meisjes de nieuwe Maxima Classic of Maxima In Style-collecties presenteerden.
Toen ik een ochtendmens was keek ik graag naar de flatgebouwen van Mažeikiai, de dichtstbijzijnde, de iets verder weg of helemaal in de verte gelegen complexen. Ze hadden vijf, negen of twaalf verdiepingen. Ik observeerde hoe in de appartementen de ene na de andere lamp aanging en ramen oplichtten, waarachter groene of rode gordijnen zichtbaar werden. Mensen houden van het gevoel van veiligheid en privacy, zelfs wanneer de dag nog niet is aangebroken.
Ik was juist het tegenovergestelde van gezelligheid en warmte, van een kop hete Earl Grey met melk. Zij waren alles wat ik nog niet had kunnen worden – zachte baguettes met salami, broodjes met poedersuiker en stokbrood met pindakaas. Op die ochtenden kon ik niet eens aan eten denken, omdat ik wist dat ik in de lente een uur of twee na de dageraad terneergeslagen mijn verouderende digitale Sony zou inschakelen en scherpstellen om Maxima’s mosterd, ingelegde, gesneden augurken en afgeprijsde bananen te fotograferen. Het ontbijt bestond uit mijn verlangen om met mijn camera op de vijfde verdieping de stoomwolken te vangen die zich uit de ketel een weg naar buiten baanden, de kopjes met blauwe oren en de suikerklontjes, die in de thee- of koffiekopjes zonken en oplosten als enorme, vermoeide Titanics, en niemand hoorde Jack en Rose roepen, omdat ze wisten dat echte en vooral eerste liefde begint en eindigt met verdriet.
Van de liefde wist ik niet zoveel. Ik was vierentwintig, had een saaie baan en trapte elke ochtend met mijn versleten laarzen de sneeuw en de modder plat, sjokte door de besneeuwde achterbuurten van Mažeikiai, fotografeerde afval en dode katten op het spoor (in de overtuiging dat het iemand zou opvallen en dan zou ik een nieuw leven beginnen), woonde bij mijn ouders en was onschuldig. Ik was vrijgezel, lang, verfomfaaid, met donkere wallen onder mijn ogen en volkomen, volkomen onschuldig. Ik was een ochtendmens en hield er het meest van om op het treinstation, op de rails en de torentjes met de knipperende rode lichtjes, de toenemende verveling vast te leggen. Verveling vond ik mooi en de zinloosheid erachter was vreemd aanlokkelijk en uitdagend. Ik had me overgeleverd aan de nevel en de mist van Mažeikiai, aan alle stoeptegels, vooral de klinkers die zo uitgesleten waren dat je je alleen maar hoefde te bukken om het in perfecte driehoeken en regelmatige vierkanten gebroken beton op te pakken, in je hand te houden en op de rails te gooien, waar net een trein overheen was gedenderd. Melkmeisjes fietsten vanuit tuinen de weg op, hun reflectoren verblindden en glinsterden van verre als pasgeboren sterren of planeten. Snotterige kinderen huilden en jengelden terwijl ze in auto’s werden gezet, mannen namen haastig een laatste trek van hun sigaret, vrouwen controleerden keer op keer of hun kinderen geen koude neuzen hadden en langzamerhand realiseerde ik me dat de ochtend ten einde liep en het tijd werd om ervandoor te gaan, naar mijn werk, weg uit de optrekkende mist. Maar de mist, mijn bondgenoot, omhulde de zinloosheid, samen met de verveling.
Alles was bekend en vertrouwd, omdat het saai was. Ik voelde me speciaal omdat ik een unieke eigenschap had: ik was in staat om alleen te zijn in nostalgische nevelen. Wachten op treinen, maar niet op de mensen die reizigers begroetten. Toen ik een ochtendmens was, had ik niemand nodig om me in die zinloze mist te omhelzen. Het leek of alle betekenis alleen maar verdronk in die zinloosheid en me genadeloos uniek maakte vanwege mijn verlangen om juist niet uitzonderlijk en niet sensationeel te zijn. Ik wilde me niet uitspreken, maar ik werd gedwongen.
De dagen verstreken sneller dan seconden. Mijn zus begon koffers in te pakken. Vita was vijftien, er was een heel jaar voorbijgevlogen, zij was opgegroeid en bij mij was er niets veranderd, op nieuwe winterlaarzen na, die ik, hoewel ik ze eigenlijk te duur vond, had gekocht bij een Danija-filiaal in de Maxima. Mijn camera had na een jaar van intensief gebruik zijn glans verloren: hij begon elke keer te piepen wanneer ik het objectief uitschoof.
Ik schaamde me dat ik deze kerst oprecht en ongeduldig zat te wachten op de cadeaus van mijn neef uit Amerika. Toen ik het roze papier eraf scheurde, kon ik mijn ogen niet geloven; ik zag een iPhone-doos maar treuzelde lang om hem te openen. Ik wist dat er van alles in kon zitten: een horloge, een setje Parkerpennen of een ketting, maar stiekem hoopte ik dat het die magische en glanzende, al was het een tweedehandse, maar toch een iPhone zou zijn. Ik maakte het doosje open en vond een witte, nieuwe, ongebruikte, niet afgeprijsde telefoon die betere foto’s maakte dan mijn zwarte Sony. Vita pakte het ene na het andere gekleurde haarelastiek uit en keek glimlachend naar een kleurboek.
Ze was op drie dagen na vijftien jaar oud en in haar koffers lagen kleren en diverse dingen, zelfs het STAR WARS Monopoly van verleden jaar met Luke, wiens zwaard al was gebroken, met Vader, wiens mantel er behoorlijk afgedragen uitzag, en met prinses Leia, waarmee schijnbaar nooit was gespeeld, want haar uit een mengsel van ijzer en tin gemaakte jurk glom nog steeds prachtig, alsof ze nog maar net was uitgepakt tijdens de vorige kerst. Het was de laatste kerst met Vita.
We kaartten het thema noch op kerstavond noch tijdens de kerstdagen aan, toen mama citroensaus met pepers en kweeperen over papa’s kip schonk. Mijn zus zag er veel volwassener uit dan ik. Ze had een man die in een enorm huis woonde. Ze bezat een eigen, nieuwe kamer, een keuken met glimmend gepoetst keukengerei en een kookplaat, en ook een grote badkamer met gekleurde lampjes en een serre, waar ze haar favoriete bloemen, die altijd bloeiden, zelfs in de winter, al had geplant.
Ze zal ’s ochtends koffiedrinken en een tijdschrift lezen, ze zal eindelijk een plek voor haar bloemen hebben, zei ik steeds weer geruststellend tegen mijn huilende moeder. Moeder kneep haar lippen samen en balde haar vuisten. Meestal vond ik haar in onze kamer, treurend om Vita’s verhuizing. Ze keek dan naar de dingen die nog niet waren ingepakt en leek voor hen een verwrongen en angstaanjagende Litanie van alle Heiligen te bidden.
Ze heeft zoveel van alles. En een piano. Fotoalbums. Bloemen. Die cactus is uitgebloeid. En de palm. Zoveel kleding, die valt zelfs op de grond wanneer je de kastdeur open doet. Zoveel schilderijtjes. Het tapijt… Zelfs het tapijt, ik weet nog dat we het kochten, Vita was erg koppig en wilde per se dit tapijt… Ze hield heel veel van dalmatiërs, dus hoe konden we zo’n tapijt nu niet kopen? Herinner je je hoe Vita vroeger haar poppen op het tapijt neerzette en er tot de avond mee speelde? En lachte. En het leek alsof ze nooit zo iemand zou worden die naar een rijke oude vent vertrekt. En het Monopoly, en de kaarten. God, ze heeft alles. Ik droeg toen ik zo oud was als zij niet eens een bh.
Mam, zei ik dan, stop, mam, hou op, dit is het, ze gaat weg, laat gaan. Die man van haar is normaal, wat ouder, maar wat zou dat? De man moet een beetje ouder zijn. Je hebt hem niet eens gezien, zei ze. Ik heb hem niet gezien, maar ik geloofde het.
Mama wilde Vita niet loslaten. En ik voelde me net een meubelstuk dat veel te lang was blijven staan, dat doorzakt als een versleten en in oude kussens weggezonken sofa, vol kruimels en oude, verfrommelde Maxima-bonnetjes. Ik was als een bekraste salontafel, die wordt gestut met een stapel kranten om te voorkomen dat hij wiebelt. Ik was een trap met een knop op de leuning die er voortdurend afvalt. En bovenal was ik een volstrekte, onverbiddelijke vanzelfsprekendheid, die elke avond terugkeerde om te overnachten en voor het slapengaan als een gehoorzame, trouwe hond stilletjes diepe zuchten slaakte in de lege kamer die door Vita was geparfumeerd tijdens haar voorbereidingen op een nachtelijke ontmoeting met de man bij wie ze ging wonen.
In de kerstnacht bleef Vita thuis slapen. Ze strekte zich uit op het bed, bekeek de Amerikaanse haaraccessoires, ritselde met de snoeppapiertjes en kauwde fanatiek het ene na het andere chocolaatje weg. Ten slotte draaide ze het nachtlampje in mijn richting en keek lang naar me.
En wil jij geen vrouw? Kom op, joh, je bent al vijfentwintig en ik heb je nog nooit met een vrouw gezien. Wil je soms niet?
Mijn wangen bloosden als die van een tiener zonder baardgroei. Ik had de basketbalwedstrijd verloren waarin zij het fluitje van de scheidsrechter was. Ik was als de vervuilde, armzalige kust van Palanga en zij de zachte en donzige, naar wasverzachter geurende handdoek, waarin mensen zich wikkelen wanneer ze uit de steriele zwembaden van de kuuroorden in het zuiden zijn geklommen.
En ik kon alleen maar mompelen dat, hé, ik misschien heus wel vrouwen wilde en er sowieso een caissière op het werk was die ik leuk vond, we dronken in de pauze altijd koffie.
Ze glimlachte alleen maar en herhaalde het zachtjes. Een caissière. Jullie drinken koffie. Natuurlijk. En is ze mooi? Hoe heet ze?
Hoewel ik loog alsof het gedrukt stond, dwong Vita me iedere caissière bij de Maxima voor de geest te halen. Ik zag Mary’s half geopende lippen, die ‘een fijne dag’ wensten; ik zag Sandra’s In Style-etiketje, dat uit haar uniform hing en haar nek leek te kietelen; ik herinnerde me Inga, die voortdurend haar trouwring liet herstellen en Jurga’s moedervlekken, die op het oog heel symmetrisch over haar uitstekende sleutelbeenderen waren verspreid. Ik stelde me voor hoe Nijolė licht vooroverbuigend haar jas aandeed en zag Rima’s wenkbrauwen.
, hallo!
Wat?
Is ze mooi? vraag ik. Hoe heet ze?
Jurga. Ja, Jurga is mooi.
Dat is goed. Nou, welterusten dan.
En ze deed het licht uit. Er was alleen nog de kerstslinger, die nerveus knipperend van kleur veranderde. Rood. Blauw. Rood. Blauw. En de hemel, met sterren bespikkeld alsof het Jurga’s sleutelbeenderen waren.
’s Morgens stond ik op en verdween zo snel mogelijk. Het sneeuwde nog steeds en achter de donkere ramen van de flatgebouwen glinsterden kunstkerstbomen die waren omwikkeld met slingers van gekleurde lichtjes. Ik zag alleen blauw en rood. De rode spoorweglichten schreeuwden van verveling en ik wachtte wanhopig op een trein. Ik schoot het ene na het andere plaatje met mijn nieuwe iPhone en niets beviel me. Ik voelde boosheid en irritatie door wat ik aan het doen was, heen en weer dwalend over steeds dezelfde spoorbaan als kwik in een kapotte thermometer. Rood. Blauw. Ik had nog met geen enkele vrouw afgesproken. Ingepakte spullen. En wil je soms geen vrouw? Rood. Blauw. Jurga eet afgeprijsd ijs. Jurga staat cellofaanzakjes te vullen. Jurga strijkt door haar haar. Jurga eet Chinese kip als lunch met een vork in haar rechterhand. Jurga maakt zich op. Jurga weigert een oproep. Jurga gaat vermoeid weg en bedekt haar met moedervlekken bespikkelde sleutelbeenderen met een dikke jas. Rood, en ik sla af naar de Maxima. Maar eerst zet ik de camera aan de voorzijde van de iPhone aan en kijk naar mezelf. Ik zie er beklagenswaardig uit. Ik denk: waarom zou ik in godsnaam op tweede kerstdag naar de Maxima gaan als ik niet hoef te werken? Maar Jurga wel. Ze verft haar lippen met een paarlemoeren lippenstift. Jurga is gestopt met roken. Ik hoorde dat ze dat aan Rima vertelde. Jurga heeft een hekel aan Kerstmis. Oh, al die glitters, kerstbomen, cadeautjes en rotzooi worden toch meteen in de onderste lade bij de overtollige papieren en oude bekeuringen gestopt.
Ik stap de winkel binnen, die is leeg. Slingers en prullaria. Knipperende planken. Vadertjes Vorst van chocola. Mandarijndozen. Een aanbieding voor kunstkerstbomen. Een aanbieding voor kunstsneeuw. Ik ben een volslagen mislukkeling. Ik sta bij de kassa. Jurga’s paarlemoeren lippen en sterrenbeelden op haar sleutelbeenderen.
Speel je voor Vadertje Vorst? Jurga scant een aanplakbaard.
Ik ben een volslagen mislukkeling, ik ben het vuil onder mijn eigen nagels.
Wat doe je met oud en nieuw?
Ik zwijg, bevangen door de hitte en een zielig verlangen om op haar af te stormen, haar met geweld iets aan te doen, dat verdomde paarlemoer van haar lippen te halen. Weg te vegen met mijn vingers. Met mijn tong. Met mijn hele hand. Met een ruwe beweging over haar hele gezicht te vegen, als over een besneeuwd iPhone-scherm. Een vrouw te hebben.
We organiseren een klein feestje met vrienden, een private party, zogezegd. Kom op, sluit je aan. Dan heb je je salaris al. Zorg dat je ten minst vijf euro hebt. Je hebt nog tijd om erover na te denken.
Ik stop vallende mandarijnen in een Maxima-zak. Rode X op een blauwe achtergrond.
Vita heeft het goed. Ze is net bij hem ingetrokken. Haar spullen passen in het nieuwe huis. Onze kamer is leeg achtergebleven. Mama doet steeds de deur open en dicht en huilt. Ik vind het beeldje van prinses Leia op de vensterbank. Ik draag het bij me in mijn portemonnee. De noten van Vita’s parfum trekken in de notenbalk van de guirlande, de muren, het versleten Dalmatische tapijt. Ik mis haar. Nu al. En Jurga wordt een belofte aan mijn vijftienjarige zus.
Ik heb het gevoel dat ik geen ochtendmens meer ben. Op zevenentwintig december bestel ik een taxi en ga ik naar Jurga in een dorp buiten Mažeikiai. Het is de eerste keer dat ik me zorgvuldig scheer. De eerste keer in mijn leven. Ik koop nieuw, zwart ondergoed en gooi het oude met de zeezwaluwen weg. Aan mijn voeten voel ik het katoen van nieuwe, zwarte sokken. Ik trek een schoon shirt aan, dat ik voor het laatst op mijn eindexamenfeest heb gedragen. Ik poets mijn schoenen en mijn tanden. Ik poets mijn tanden verschillende keren, maar de ruimtes ertussen blijven donker, hoewel ik nooit met roken ben gestopt of zelfs maar ben begonnen. Omdat ik niet weet wat ik moet kopen om Jurga niet nerveus te maken, vertrek ik met het meest banale doosje Raffaello, dat doet denken aan bloed dat in de sneeuw is gevloeid. Jurga lacht en noemt me Romeo en ik tel de rozen op het behang van haar woonkamer om maar geen onzin uit te kramen. En dat is zeker welsprekender dan duizend woorden.
Ik keek naar haar lippen. Het paarlemoer was er een beetje af. Ze schonk vermout in. Die begon meteen te branden in mijn maag, ik werd dronken, probeerde op een en hetzelfde moment naar een film met Ryan Gosling te kijken en haar handen te voelen, die plastisch mijn benen aanraakten. Ik voelde dat ik haar wilde. Zonder het einde van de film af te wachten, begonnen we te kussen. Ik had mijn ogen dicht en zag alleen de ene na de andere trein in de mist passeren, you keep me under your spell, you keep me under your spell, en een onoverkomelijke golf van angst overspoelde me. Ik wilde uit Jurga’s huis verdwijnen, opstaan ​​van de sofa, wachten totdat het licht zou worden en dan wanhopig alles fotograferen. Jurga noemde me Romeo en zag duidelijk dat ik een jongen van vijfentwintig was die beefde en er vandoor wilde naar de mist van zijn Mažeikiai, om te verdwijnen in de knipperende neon etalages van de winkels. Rood en blauw schreeuwden me tegemoet. De film was afgelopen.

 


Lees je liever Litouws? Hieronder vind je de originele versie van de tekst.


 

Excerpt from the short story STAR WARS | Lina Simutytė

Kažkada buvau ryto žmogus. Su Sony fotoaparatu, nutolinančiu ir priartinančiu objektus, atradau ištisus kintančius pasaulius savo mažame provincialiame mieste. Atradau apsnigtą ir užšalusią pieninę, kuri man anksčiau atrodė tokia tolima ir keista, tarsi pastatas, kuriame nevalia lankytis vienam, nes sužinojus šiurpią jo paslaptį daugiau niekada nebūčiau toks, koks buvau lig tol. Atradau gatves, vedančias į niekur, ir atsitrenkus į tvorą su užrašu asmeninė nuosavybė tekdavo pasukti atgal į tik man žinomus ir paslaptingus apleistus pastatus prie buvusios policijos, kvartalus, kur dar sniegynuose išsiskleidžia snieguolės, o nutirpus sniegui ir pasibaigus visoms įmanomoms žiemos šventėms, įskaitant Valentino dieną, gali pamatyti, kaip išties viskas galiausiai atšvęsta, iššvęsta ir iššvaistyta. Likus tik šiukšlėms, maišams, butelių šukėms ir plastmasinėms stiklinėms, pažymėtoms raudonu lūpdažiu. Kažkada buvau ryto žmogus ir atsikelti man neprireikdavo žadintuvo, o išgirdęs įkyriai skambančią tėčio ar mamos žadintuvo melodiją, aš jau būdavau susiruošęs išeiti.
Stengiausi išeiti kuo anksčiau, nes nenorėjau girdėti, kaip mama klausinėja, ar nesušalsiu, matyti, kaip ji paduoda man dar vienas naujas vilnones kojines, kurios vis tiek netelpa į mano ir taip išklypusius batus, skirtus keliauti po pusnynus. Aš išeidavau anksčiau, nei ji spėdavo pradėti manęs klausinėti apie darbą, apie neužbaigtus darbus, apie darboholizmą arba tiesiog apie mano keistą aistrą keltis tada, kai kiti tik užmiega, užgesinę žvakes, išjungę elektrą ar išpūtę paskutinius cigarečių dūmus. Mano kuklios algos užteko pragyvenimui ir mažoms smulkmenoms, bet ji vis tiek nuolatos kandžiai primindavo, kad esu tik niekingas ir mažas žmogus, niekingas net provincijoje, niekingas ir apgailėtinas, nes didžiausias mano noras fotografuoti išsiliedavo sausai pliauškinant jautienos faršą su citrinomis, komponuojant mokyklinių prekių mugių katalogus ar redaguojant nuotraukas, kuriose besišypsančios moterėlės su specialiai fotosesijai apsikirpusiais vyrais ir mergaitėmis pristatinėdavo naują Maximos Classic arba Maximos In Style kolekcijas.
Kai buvau ryto žmogus, man patiko stebėti artimus ir nutolusius ar visai tolimus Mažeikių daugiabučius. Jie buvo penkiaaukščiai, devynaukščiai arba dvylikaaukščiai. Stebėdavau, kaip tuose daugiabučiuose viena po kitos įsižiebia šviesos ir nušvinta langai, išryškindami žalias arba raudonas naktines užuolaidas. Žmonėms patinka saugumo ir privatumo jausmas, net jei dar nespėjo prašvisti.
buvau tarsi priešingybė jaukumui ir šilumai, karštam puodeliui Earl Grey su pienu. Jie buvo viskas, kuo taip ir nesugebėjau tapti – minkštais batonais su saliamiu, bandelėmis su cukraus pudra ir riešutų sviestu, tepamu ant batono. Tais rytais negalėjau net pagalvoti apie maistą, nes žinojau, kad valandą ar dvi po prašvitimo pavasarį nykiai spaudysiu ir reguliuosiu savo senstantį skaitmeninį Sony, fotografuodamas Maximos garstyčias, prapjautus raugintus agurkus bei akcinius bananus. Pusryčius man atstojo noras fotoaparatu pritraukti penktame aukšte iš virdulio besiveržiančius garų stulpus, puodelius melsvomis ąselėmis ir cukraus kubelius, kurie paskęsdavo ir ištirpdavo arbatos ar kavos puodeliuose tarsi didžiuliai nuvargę titanikai, ir niekas neišgirsdavo nei Džeko, nei Rouz šauksmo, nes žinojo, kad tikroji ir ypač pirmoji meilė prasideda ir baigiasi liūdesiu.
Apie meilę žinojau nedaug. Man buvo dvidešimt ketveri, dirbau nuobodų darbą, išklypusiais auliniais kasryt myniau sniegą ir purvą, trainiojausi po apšnerkštas Mažeikių landynes, fotografavau šiukšles ir negyvas kates ant geležinkelio bėgių (tikėdamas, kad kažkas visa tai pastebės, o jau tada pradėsiu naują gyvenimą), gyvenau su tėvais ir buvau nekaltas. Buvau vienišas, aukštas, susivėlęs, pajuodusiais paakiais ir visiškai, visiškai nekaltas. Buvau ryto žmogus ir už visa labiau mėgau traukinių stotyje, jos bėgiuose ir bokšteliuose, žybčiojančiuose raudonomis lemputėmis, užčiuopti kylantį nuobodulį. Nuobodulys man buvo gražus, o už jo slypinti beprasmybė keistai viliojo ir traukė. Aš buvau atsidavęs Mažeikių rūkui ir ūkui, ir visoms gatvių plytelėms, ypač toms, kurios buvo taip ištryptos, kad galėjai pasilenkti ir pakelti tobulai į trikampius ir taisyklingus kvadratus suskilusį betoną, palaikyti saujoje ir išmesti ant bėgių, kuriais ką tik nudundėjo traukinys. Dviračiais iš sodų išsukdavo pienininkės, jų atšvaitai iš tolo akino ir žėrėjo tarsi naujai užgimusios žvaigždės ar planetos. Snarglėti vaikai verkdavo ir zyzdavo sodinami į automobilius, vyrai sparčiai pabaigdavo rūkyti cigaretes, moterys vėl ir vėl tikrindavo, ar vaikų nosys nešąla, o aš pamažu suprasdavau, kad rytas jau baigiasi ir man pats laikas nešdintis iš besisklaidančio rūko ir keliauti į darbą. O rūkas, mano sąjungininkas, dengė beprasmybę drauge su nuoboduliu.
Viskas buvo pažįstama ir artima, nes nuobodu. Jaučiausi ypatingas, nes turėjau išskirtinę savybę – sugebėjau vienas būti nostalgiškuose ūkuose. Laukti traukinių, bet ne žmonių, pasitinkančių keleivius. Kai buvau ryto žmogus, man nereikėjo žmogaus, kuris mane apkabintų tuose beprasmiškuose ūkuose. Regis, visa prasmė tik ir skendėjo toje beprasmybėje ir darė mane nenumaldomai išskirtinį dėl noro likti neišskirtiniam ir nesensacingam. Aš nenorėjau išsikalbėti, bet mane privertė.
Dienos bėgo greičiau nei sekundės. Mano sesuo pradėjo krautis lagaminus. Vitai buvo penkiolika, apsisuko ištisi metai, ji užaugo, o manyje nepasikeitė niekas, išskyrus naujus žieminius batus, kuriuos, kad ir baisiai gailėdamas, nusipirkau Maximoje įrengtoje parduotuvėje Danija. Fotoaparatas po metų naudojimo neteko savo žvilgesio: pradėjo cypti kaskart išstumdamas objektyvą.
Man buvo gėda, kad ir per šias Kalėdas nuoširdžiai ir nekantriai laukiau pusbrolio dovanų iš Amerikos. Kai suplėšiau rožinį popierių, negalėjau patikėti, bet pamačiau iPhone dėžutę, kurią ilgai delsiau atidaryti. Galvojau, kad ten galiu rasti bet ką – laikrodį, parkerių rinkinį ar grandinėlę, o slapta tikėjausi, kad tai bus tas stebuklingas ir žvilgantis, na tebūnie ir nudrengtas, bet iPhone. Atidariau dėžutę ir radau baltą, naują, nenaudotą, nenupigintą telefoną, kuris fotografavo geriau nei manasis juodas Sony. Vita vieną po kitos vyniojo spalvotas gumytes plaukams ir šypsodamasi žiūrėjo į spalvinimo knygelę.
Jai buvo penkiolika be trijų dienų ir jos lagaminuose gulėjo drabužiai ir daiktai, net ir tas pernykštis STAR WARS Monopolis su Luku, kurio kardas jau buvo nulaužtas, su Veideriu, kurio apsiaustas atrodė gerokai nutrintas, ir su princese Lėja, kuria, regis, niekada taip ir nežaista, nes jos suknelė iš geležies ir alavo mišinio vis dar dailiai žvilgėjo, tarsi ką tik išpakuota pernykščių Kalėdų metu. Tai buvo paskutinės Kalėdos su Vita.
Mes nelietėme tos temos nei Kūčių vakarą, nei per Kalėdas, kai mama tėčiui ant vištos pylė citrininį padažą su pipirais ir svarainiais. Sesė atrodė labiau subrendusi už mane. Ji turėjo vyrą, gyvenantį didžiuliame name. Ji turėjo savo naują kambarį, virtuvę su nublizgintais įrankiais ir kaitlente, taip pat didelę vonią su spalvotomis lemputėmis ir stiklinę terasą, kurioje jau buvo spėjusi pasisodinti savo mėgstamų, visada, net žiemą, žydinčių gėlių.
Ji rytais gers kavą ir skaitys žurnalą, ji pagaliau turės vietos savo gėlėms, sakydavau aš, guosdamas verkiančią mamą. Mama suspausdavo lūpas ir sugniauždavo kumščius. Dažniausiai rasdavau ją apraudančią Vitos išsikraustymą mūsų kambaryje. Ji žiūrėdavo į daiktus, kol jie dar nebuvo supakuoti, ir jiems tarsi melsdavosi, kalbėdama iškreiptą ir kraupią visų šventųjų litaniją.
Ji tiek visko turi. Ir pianinas. Nuotraukų albumai. Gėlės. Tas kaktusas pražydo. Ir palmė. Kiek drabužių, net krenta, kai atidarai spintą. Kiek paveiksliukų. Kilimas… Net kilimas, atsimenu, kaip nupirkom jį, Vita buvo siaubingai užsispyrusi ir norėjo šito kilimo… Jai labai patiko dalmatinai, tad kaip mes nenupirksim tokio kilimo. Atsimeni, kaip Vita ant kilimo susidėdavo lėles ir žaisdavo iki pat vakaro. Ir juokdavosi. Ir atrodė, kad ji niekada netaps viena tų, išeinančių pas turtingą senį. Ir Monopolis, ir kortos. Dieve, kiek ji visko turi. Aš jos metų net liemenėlės nenešiojau.
Mam, sakydavau, nustok, mam, jau baik, viskas, ji išeina, paleisk. Normalus tas jos vyras, vyresnis, o ką? Vyras ir turi būti truputį vyresnis.
Tu jo net nematei, sakė ji. Aš nemačiau, bet tikėjau.
Mama Vitos nenorėjo paleisti. O aš jaučiausi tarsi gerokai per ilgai užsibuvusi namų puošmena, kuri trūnija lyg nutrinta ir senose pagalvėse paskendusi sofa, pilna trupinių ir suglamžytų senų Maximos čekių. Buvau tarsi subraižytas kavos staliukas, paremtas krūva laikraščių, kad neklibėtų. Buvau laiptai su vis nukrentančiu turėklų bumbulu. O labiausiai buvau visiška, beatodairiška savaiminė suprantamybė, kuri kasnakt grįždavo nakvoti ir tarsi klusnus bei ištikimas šuo prieš miegą tyliai atsidusdavo Vitos iškvėpintame tuščiame kambaryje besiruošiant naktiniam susitikimui su vyru, pas kurį ji apsigyveno.
Kalėdų naktį Vita liko nakvoti namuose. Ji išsitiesė lovoje, apžiūrinėjo amerikietiškas gumytes plaukams, šiugždino saldainių popierėlius ir vieną po kito intensyviai kramtė šokoladukus. Galiausiai nukreipė naktinę lemputę į mano pusę ir ilgai žiūrėjo.
O tu nenori susirast moters? Nu, tipo, tau jau dvim penki ir dar nemačiau nei su viena. Nenori?
Mano skruostai išraudo tarsi paauglio, kuriam neauga barzda. Buvau pralaimėtos krepšinio varžybos, kai ji buvo teisėjo švilpukas. Buvau tarsi apšnerkšta, niekinga Palangos pakrantė, o ji buvo švelnus ir pūkuotas, skalbinių minkštikliu kvepiantis rankšluostis, į kurį susivynioja žmonės, išlipę iš sterilių baseinų pietų kurortuose.
Ir aš tesugebėjau sumurmėti, kad jo, gal ir visai norėčiau moters, ir šiaip viena kasininkė man patinka darbe, vis kavos per pertrauką pageriam.
Ji tik šyptelėjo ir tyliai pakartojo. Kasininkė. Kavos pageriat. Žinoma. O graži? Koks vardas?
Nors velniškai melavau, Vita privertė mane įsivaizduoti kiekvieną Maximos kasininkę. Mačiau praviras Marijos lūpas, tariančias geros dienos, mačiau Sandros in Style etiketę, kuri, regis, kutena jos kaklą išlindusi iš uniformos, prisiminiau Ingą, vis pasitaisančią vestuvinį žiedą, ir Jurgos apgamus, atrodo, visiškai simetriškai išsidėsčiusius išsišovusiuose raktikauliuose, įsivaizdavau, kaip Nijolė rengiasi paltą vos vos pasilenkdama, regėjau Rimos antakius.
Nu ei?
Ką?
Tai ar graži, klausiu? Koks vardas?
Jurga. Jurga, jo, graži.
Tai gerai. Nu, tai labanakt.
Ir ji išjungė šviesas. Man liko tik kalėdinė girlianda, kuri nervingai trūkčiojo keisdama spalvas. Raudona. Mėlyna. Raudona. Mėlyna. Ir dangus, žvaigždėtas tarsi Jurgos raktikauliai.
Ryte atsikėliau ir kuo greičiau dingau. Vis dar snigo, o tamsiuose daugiabučių languose švytėjo dirbtinės kalėdinės eglės, kuriose raitėsi spalvotų lempučių gyvatės. Mačiau tik mėlyną ir raudoną. Raudonos geležinkelio lempos klykė iš nuobodulio ir aš beviltiškai laukiau traukinio. Pliauškinau viską iš eilės savo nauju iPhone ir viskas man nepatiko, jaučiau pyktį ir erzulį dėl to, ką dariau, trainiodamasis tuo pačiu geležinkeliu pirmyn ir atgal tarsi gyvsidabris sugedusiame termometre. Raudona. Mėlyna. Dar nemačiau nei su viena. Sukrauti daiktai. O tu nenori susirast moters? Raudona. Mėlyna. Jurga valgo nukainotus ledus. Jurga pripildo celofaninių maišelių stovus. Jurga perbraukia sau per plaukus. Jurga pietums valgo kinišką vištieną šakute dešinėje rankoje. Jurga dažosi. Jurga atmeta skambutį. Jurga pavargusi išeina ir storu paltu uždengia savo apgamais žvaigždėtus raktikaulius. Raudona, ir aš pasuku į Maximą. Prieš tai įsijungiu priekinę iPhone kamerą ir žiūriu į save. Atrodau apgailėtinas. Galvoju, kokio velnio man į Maximą antrą Kalėdų dieną, kai dirbti neturiu. Bet Jurga turi. Ji dažosi lūpas perlamutriniu lūpdažiu. Jurga metė rūkyti. Girdėjau, kaip pasakojo Rimai. Jurga nekenčia Kalėdų. Jo, visi tie blizgučiai, eglutės, dovanėlės, šūdinos ir tuoj nukišamos į paskutinį stalčių prie nereikalingų popierių ir senų baudų kvitų.
Įeinu į parduotuvę, ji tuščia. Girliandos ir šūdai. Mirksinčios lentynos. Šokoladiniai Seniai Šalčiai. Mandarinų dėžės. Akcija dirbtinėms eglėms. Akcija dirbtiniam sniegui. Aš visiškas nevykėlis. Stoviu prie kasos. Jurgos perlamutrinės lūpos ir raktikaulių žvaigždynai.
Tai Seniu Šalčiu dirbi? Jurga nuskenuoja prisegamą barzdą.
visiškas nevykėlis, esu purvas savo paties panagėse.
Tai kur Naujus?
Tyliu, išmuštas karščio ir apgailėtino noro pulti ją, išdraskyti, nuvalyti tą supistą perlamutrą nuo lūpų. Nuvalyti pirštais. Liežuviu. Visu delnu. Perbraukti per visą jos veidą šiurkščiu judesiu tarsi per apsnigtą iPhone ekraną. Turėti moterį.
Mes čia tokį mažą vakarėlį rengiam su draugais, private party, kaip sako. Davai, atlėk. Būsi po algos. Turėk bent pem eurų. Turi laiko pagalvot.
susikraunu krentančius mandarinus į Maximos maišą. Raudonas X mėlyname fone.
Vita gyvena gerai. Ji ką tik įsikėlė. Jos daiktai tilpo naujuose namuose. Mūsų kambarys liko tuščias. Mama varsto duris ir verkia. Aš ant palangės randu princesės Lėjos figūrėlę. Nešiojuosi ją piniginėje. Vitos kvepalų natos įsigeria į girliandos penklinę, į sienas, į ištryptą dalmatino kilimą. Ilgiuosi jos. Jau dabar. O Jurga tampa pažadu penkiolikmetei sesei.
Jaučiu, kad nustoju būti ryto žmogumi. Gruodžio dvidešimt septintąją išsikviečiu taksą ir važiuoju pas Jurgą į kaimą už Mažeikių. Pirmą kartą kruopščiai nusiskutu. Pirmą kartą gyvenime. Nusiperku naujus juodus apatinius ir išmetu senuosius su žuvėdromis. Pėdos jaučia naujų juodų kojinių medvilnę. Apsirengiu švarius marškinius, kuriuos paskutinį kartą dėvėjau per išleistuves dvyliktoje klasėje. Nusivalau batus ir išsivalau dantis, kelis kartus išsivalau dantis, bet tarpai vis dar lieka patamsėję, nors niekada nemečiau rūkyti ir net nebuvau pradėjęs. Nežinodamas ką pirkti, kad tai nesunervintų Jurgos, išsisuku su pačia banaliausia Rafaelo dėže, kuri primena kraują, išsiliejusį sniege. Jurga juokiasi ir vadina mane Romeo, o aš skaičiuoju rožes jos svetainės tapetuose, kad tik nepradėčiau šnekėti nesąmonių. Ir tai tikrai iškalbingiau už tūkstančius žodžių.
Žiūrėjau į jos lūpas. Perlamutras buvo kiek nusitrynęs. Ji įpylė vermuto. Jis tuoj pradėjo deginti man skrandį, aš apgirtau, bandydamas vienu metu žiūrėti filmą su Ryanu Goslingu ir jausti jos rankas, kurios plastiškai lietė mano kojas. Jaučiau, kad noriu jos. Nesulaukę filmo pabaigos, mes pradėjome bučiuotis. Buvau užsimerkęs ir mačiau tik vieną po kito pravažiuojančius traukinius ūkuose, you keep me under your spell, you keep me under your spell, ir mane užliejo nenumaldoma nerimo banga. Norėjau dingti iš Jurgos namų, atsikelti nuo sofos ir laukti, kol pradės švisti, o tada beviltiškai viską fotografuoti. Jurga vadino mane Romeo, ji aiškiai matė, kad aš dvidešimt penkerių metų berniukas, kuris spurda ir nori sprukti atgal į savo Mažeikių rūką, pranykti mirgančiose neoninėse parduotuvių vitrinose. Raudona ir mėlyna spiegė priešais mane. Filmas baigėsi.

Lina Simutytė studeerde af aan de Litouwse Muziek- en Theateracademie op filmdramaturgie. Sinds 2013 publiceert ze proza in culturele tijdschriften en werkt ze als freelance scenario- en toneelschrijver en copywriter. Haar debuutbundel van korte verhalen Miesto šventė (Stadsfestival) verscheen in 2020 en won met het vrije, gedurfde en expressieve proza de Jurga Ivanauskaitė Prijs en de Young Artist Award van het ministerie van Cultuur van de Litouwse Republiek. In haar werk behandelt ze de kosmopolitische beschaving, haar diversiteit en haar overvloed. Simutytė, woonachtig in Vilnius, is werkzaam op het gebied van sociale communicatie en creatief schrijven, en ontwikkelt haar eigen literaire project Blunkanti sofa (Fading sofa), waarin ze mentale gezondheid onderzoekt aan de hand van het werk en optredens van jonge makers. (Foto door Daiva Kaireviciute.)

Anita van der Molen studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen met Russisch als major en Litouws, Pools en Vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap als minors. Na vele jaren werkzaam geweest te zijn als beëdigd vertaalster van officiële documenten uit het Russisch, Pools en Litouws, vertaalt ze sinds 2010 romans, verhalen en gedichten van Litouwse schrijvers naar het Nederlands. Momenteel werkt ze aan de vertaling van deel 2 van Kristina Sabaliauskaitė’s succesvolle romancyclus Peters keizerin.