Halfslaap

Lisa Weeda
, BrotherTill
 - 15 mei 2020


Een implementatie, een modificatie in onze genen. Iets in ons lichaam waardoor we de gevolgen van onze keuzes voelen, als kou over onze rug, of steken in onze nieren en onze zij, als te weinig zuurstof in onze longen. Alle plekken waar de natuur afbrokkelt door ons toedoen, voelen we in ons lichaam, alsof we een seismograaf in ons lijf dragen. Een machine die niet alleen de opwellende tsunami aankondigt, maar ook het epicentrum laat zingen in onze spieren en zenuwen, dat een stekende pijn veroorzaakt en ons vervolgens de klap laat voelen. Een universeel zenuwstelsel, dat natuur, mens en dier verbindt, zoals bomen onder de aarde met elkaar praten, door hun wortels naar elkaar toe te bewegen.

 

 

Halfslaap

Ik zag een hert in de tuin. Ik kon het zien door mijn slaapkamerdeur. Het gordijn waaide open en dicht, als een morsecode, lang kort kort lang open dicht lang lang kort een hert, let op. Het hert liep over het gras en bleef staan bij de boom. Rustig keek het me aan, door het seinende gordijn, het was weg en was er, was weg en was er – tot ik opstond, met mijn hand de deur naar de tuin openduwde en op blote voeten naar buiten liep.
Psst pssst, hé hertje, hertje kom hier, zei ik.
Pss, pss, kom maar.
Ik stak mijn hand uit en wreef mijn vingers tegen elkaar, een gebaar dat ook ‘geld’ zou kunnen betekenen. Het hert keek me een lange tijd aan, zonder te bewegen.
Kom, zei ik nog eens, en vouwde mijn blote handen met niets erin open en bewoog die voorzichtig naar het hert toe.
Kom.
Ik stapte naar voren, zette voet voor voet op de patio tot ik in het gras stond. Het dier verstarde.
Nee, fluisterde ik nog.
Het hert schoot door een gat in de schutting naar de buren, spong over een hek naar de volgende buren. Ik hoorde het langzaam verdwijnen en bleef alleen over, mijn handen opengevouwen naar de tuin. Ik liep voorzichtig naar de boom, met mijn voeten door het natte gras en de aarde, waar ik weken eerder stekjes van zonnebloemen had geplant. Ik legde mijn handen op de bast en voelde de warmte op de plekken waar zij tegenaan had gestaan.

In Georgië, tijdens een wandeling in het Svaneti gebergte, zag ik voor het eerst een gletsjer. Vier dagen wandelde ik over de zuidelijke hellingen van de Kaukasus. Ik wachtte op overstekende koeien en had een paard nodig om de overkant van een enthousiast stromende rivier te bereiken. Alleen al als ik naar het water keek, voelde ik de botten in mijn benen breken. Ik steeg en steeg, met de rivier afwisselend aan mijn linker- of rechterhand. Ik liep door dorpen, waar paarden voor de regen scholen in verlaten huizen. Ik trok me op aan naar beneden gezakt gesteente, dat langzaam tot pad was gemaakt. De gletsjer zag ik op dag drie: de dag voor ik me vast greep aan een jonge boom, die voorkwam dat ik in een afgrond viel. De gletsjer lag ver weg van de bergtop waar ik op stond, maar de bergen waren zo groot en ik zo klein, dat het tegelijkertijd heel dichtbij leek. De hoeveelheid sneeuw en ijs verbaasde me. Het leek nep, op de berg aangebracht om me te verrassen en te doen twijfelen aan de kracht van de natuur en de aarde. In de hoofdstad Tbilisi was het elke dag 35 graden geweest, en hier, nog geen dag van de stad vandaan, lag dit op de top van de berg. Als een mythe, een goed bewaard geheim.

Een hert zien in halfslaap, is je ziel tegenkomen. Het gaat erom hoe je je voelt, als je een hert ziet, lees ik op internet. Ben je bang of vrolijk, verdrietig of rustig. Ik denk aan mijn handen, mijn natte voeten in het gras en aan het dier dat onafgebroken naar me keek zonder iets van me te vragen of te willen. Ik was te gretig, ik wilde het dier aanraken, aaien, vasthouden, bewaren in mijn tuin, eten geven. Van mij afhankelijk maken. Misschien moet het genoeg zijn zo’n dier te zien. Misschien verscheen het hert niet om me naar buiten te lokken, maar gewoon, om me te laten zien dat ik niet alles mag hebben. Dat het genoeg is geweest. Dat ik moet kijken, en niet pakken. De wereld is nu vol kleine dingen die ik langzaam ontdek en zie veranderen. Overdag kijk ik naar de boomkruiper, die recht omhoog tegen de boomstam naar boven beweegt en nootjes uit het netje haalt dat ik voor de crisis heb opgehangen. Hij tart de zwaartekracht, ik begrijp er niks van, probeer van mijn lichaam het zijne te maken in mijn hoofd, recht omhoog tegen de muren van mijn huis op te lopen, zonder succes. Ik lig op de grond in mijn tuin met mijn benen tegen de muur gedrukt. De koolmezen trekken zich er niks van aan en ook de zwarte buurkater steekt over via de schutting zonder me een blik waardig te gunnen.

Tijdens mijn wandeling door de bergen van Svaneti moest ik langere routes nemen, omdat de rivier delen van de oever had meegetrokken, ik zakte weg in modder en voelde mijn handen wegglijden op gesteente. Ik dronk uit rivierwatertjes, koud van het smeltende ijs hogerop. Ik bekeek de gletsjer vanaf het hoogste punt van de wandeling en zag aan de voet ervan een lange en brede bruine leegte, waar ooit ijs gelegen had. Bijna de helft van de gletsjer was verdwenen, als een veel te ver opgetrokken haargrens, waarvan je weet dat die nooit meer terugkomt. Dit is een zwakke vergelijking, want een zwakke en treurige zorg van de mens. Maar als we de maten van verdriet in de natuur niet naast menselijke maten van gebrek en verdriet kunnen leggen, voelen we het niet.

Het hert keek die nacht naar mijn open gevouwen handen en zag dat er niets in lag. Ik dacht het te kunnen lokken met niets, vertrouwen te kunnen winnen, terwijl ik niets van mijzelf in de waagschaal legde. De crisis is alleen van ons. Niet van hen, niet van de dieren, niet van de natuur. De nachten na de verschijning van het hert blijf ik langer wakker, in de hoop dat het terugkomt, zodat ik kan bewijzen dat ik kan blijven zitten in mijn huis en dat de verschijning genoeg is. Het dier komt niet. Ik wacht en wacht, doe de lichten uit, sla een deken om en zak weg in de stoel, die ik voor de tuindeur van de woonkamer heb gezet.

In de bergen liep ik de laatste dag uren over een steeds smaller wordend pad, dat aan de linkerkant berg was en aan de rechterkant niets. Alleen een steile afgrond. Het had geregend die nacht. Het pad was nat en glibberig. Uren achter elkaar liep ik voorzichtig, elke spier in mijn lichaam aangespannen, vooruit, met een hand tegen de berg, de andere hand los in de lucht, in het niets. In het laatste uur van de wandeling werd het pad steeds regelmatiger onderbroken door beekjes van ijswater en naar beneden gerolde stenen van de gletsjer. Het pad werd gladder en gladder, de bergwand steeds rechter, de leegte naast me steeds grilliger. De laatste brede beek die ik over moest steken, had diepe groeven in de berg en de aarde gemaakt, het water stroomde in hoog tempo door de groeven en kletterde over de planten langs de bergwand naar beneden. Ik moest een sprong van bijna mijn eigen lengte maken om aan de overkant te komen, waar een jonge boom fier in de aarde stak, zijn takken en bast uitnodigend naar me toe gebogen. Spring, spring maar, leek de boom te zeggen. Jong en onwetend, dacht ik, wat ben je een mooie, jonge, onwetende boom. Ik hoop dat je groot wordt, je wortels diep in de bergwand groeien en de stroom je hier nooit weg zal spoelen of naar beneden zal trekken, richting die gruwelijk sterke rivier die we overal horen stromen. Ik sprong en greep me vast aan de boom, die me het pad aan de overkant optrok. Dankjewel, zei ik, en het spijt me. We hebben geen idee, we zijn zo klein en fragiel.

Na zeven nachten wachten komt het hert tevoorschijn. Ik heb de tuindeur al open gezet, maar zit binnen. Het dier graast wat in het gras, snuffelt aan de bloempotten en eet voorzichtig van de dille en de bieslook.
Ik heb iets bedacht, zeg ik. Het dier kijkt betrapt op, maar loopt niet weg.
Voor ons, bedoel ik, mensen. Een implementatie, een modificatie in onze genen. Iets in ons lichaam waardoor we de gevolgen van onze keuzes voelen, als kou over onze rug, of steken in onze nieren en onze zij, als te weinig zuurstof in onze longen. Alle plekken waar de natuur afbrokkelt door ons toedoen, voelen we terug in ons lichaam, alsof we een soort seismograaf in onze lijf dragen. Een machine die niet alleen de opwellende tsunami aankondigt, maar ook het epicentrum laat zingen in onze spieren en zenuwen, als een stekende pijn en vervolgens de klap laat voelen. Een soort universeel zenuwstelsel, dat natuur, mens en dier verbindt. Zoals bomen met elkaar praten, door hun wortels, weet je wel, zoals zij elkaar helen en waarschuwen. We zouden moeten moeten kunnen voelen wat paarden en honden voelen als zij als eerst vluchten voor natuurgevaar, we zullen ervaren hoe vaak dat gevoel optreedt. Een last, die we zullen willen genezen. De ziel van de aarde is ziek door ons toedoen, en wij, de mens zijn in halfslaap. Het hert komt dichter bij de tuindeur en steekt voorzichtig haar hoofd naar binnen, kijkt rond. De tafel, de flessen wijn, de boeken, de lampen, de platenspeler, de tv. Haar wit-bruine kop komt heel dicht langs mijn gezicht. Ik kan haar warmte voelen, haar voorzichtigheid en oplettendheid, een houding die ik me alleen herinner van de bergwandeling, waar ik bang was om uit te glijden of net op de verkeerde steen te stappen, waar ik constant probeerde niet de verkeerde beweging te maken. Mijn lichaam was elke avond zo stijf, dat mijn kuiten in een kramp schoten. Ik hoef nooit zo oplettend te zijn, besefte ik, ik beweeg gewoon. Ik voelde me lomp en vies, egoïstisch en zwak. In halfslaap is een hert de weerspiegeling van onze ziel, wat is het dier als we wakker zijn.
Het hert heeft een stap achteruit gedaan en kijkt me aan. Ik probeer niet te bewegen, span mijn spieren strak aan en blijf minuten lang zo zitten. Ik zie de spieren in haar nek trekken, haar vacht over haar botten en haar vlees bewegen, gracieus, rustig, alsof ze elke spier in haar lichaam onder controle heeft. Ze kijkt nog eens om zich heen, waarbij haar hoeven klikken op de grindtegels van de patio. Ik probeer de bewegingen te voelen, in mijn nek, mijn handen, mijn rug en mijn bovenbenen. Ik span me aan zoals het dier zich aanspant. Als ik met mijn voet van de zetel afschiet, omdat ik mijn kuiten niet onder controle heb, schiet ze voor een tweede keer weg, de duisternis in. Het gaat zo snel dat het lijkt of het hier helemaal niet gestaan heeft.

 

Opgepoetst combineert de vitaliteit en muzikaliteit van nieuwe poëzie en de vernieuwende, poëtische kracht van de hedendaagse straattaal en hiphop. Voor Opgepoetst werkte Lisa Weeda en BrotherTill meerdere malen samen met rapper NESS. In Halflslaap zetten Lisa Weeda en BrotherTill hun zoektocht naar het vermengen van genres samen voort en reageren ze op de bijzondere tijden waarin wij leven.

Mede mogelijk gemaakt door Provincie Gelderland, Lira Fonds en Hausta Donans Fonds.

 

BrotherTill is een samensmelting van spoken word, elektronische muziek en visual-art. Al jaren werken de twee broers samen in de performance kunsten. Een concert? Een performance? Een voorstelling met video? Of alles samen? Het duo heeft de afgelopen jaren naam gemaakt met intense multimediale, behoorlijk vervreemdende en soms absurdistische concepten waar muziek, spoken word, video en performance art samengaan. Het concept van de broers van Til prikkelt, bijt en schuurt, spreekt de zintuigen op meerdere lagen diepgaand aan en is spectaculair kleurrijk en beeldend. BrotherTill zit in een talentontwikkeltraject van De Nieuwe Oost | pop.

Lisa Weeda schrijft proza en debuteert op 28 oktober met haar roman Aleksandra bij de Bezige Bij. Ze maakt literair programma bij Mooie Woorden in Utrecht, geeft les aan ArtEZ hogeschool voor de kunsten en de Rockacademie, en regisseerde de VR-productie ROZSYPNE over het oorlogsgebied in Oekraïne. Haar werk verscheen onder meer in Das Magazin, de Volkskrant, de Revisor en Tirade. In 2015 werd ze geselecteerd voor het Slow Writing Lab en nam in 2016 deel aan de Parijsresidentie van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren. Datzelfde jaar verscheen haar chapbook De benen van Petrovski. Lisa is geselecteerd voor de tweede editie van CELA.