Blik op het veld

Joost Oomen  - 22 november 2022

Voor Nieuwe Tijd schreven Joost Oomen en Manon Uphoff beiden een speech over de staat van het verhaal. Joost Oomen gebruikt voor zijn tekst het gedachtengoed van dichter Jack Spicer als vertrekpunt. Spicer stelde dat een goed gedicht niet geschreven wordt door de dichter zelf, maar door de dichter heen reist, het enige wat de dichter hoeft te doen is het gedicht noteren.
Uphoff maakt deel uit van het schrijverscollectief Fixdit, dat het bewustzijn over ongelijkheid in de letteren wil vergroten en de literaire canon wil uitbreiden, een invalshoek die je duidelijk terugziet in haar tekst.

 

Joost Oomen tijdens Nieuwe Tijd door Elske Nissen

 

Blik op het veld | Joost Oomen

1.

Afgelopen zomer stond ik samen met de Poezieboys en Willie Darktrousers op de Parade. Vijftien dagen lang speelden we drie keer per avond een voorstelling over de dode IJslandse dichter Jörgi Eisføgl, een dichter waarover we bijna niets wisten en waarvan bijna geen werk voorhanden was. Om onze voorstelling toch nog een beetje body te geven, besloten we dat het een goed idee was dat ik een tweetal brieven ‘van dichter tot dichter’ aan Eisføgl zou schrijven. Nu ken ik niet veel dichters die brieven schrijven aan dode dichters, maar ik wist er gelukkig van één. Ik kende Lorca, die dood is, en Jack Spicer, die ook dood is, maar toen nog niet en die brieven aan Lorca schreef.
Federico García Lorca is mijn allerfavorietste dichter. Hij kwam uit Spanje, hij schreef over citroenen, hij was links, ijdel, hij leidde een bont studententoneel dat theater bracht naar alle vergeten uithoeken van het Iberisch schiereiland. Hij kwam gruwelijk aan zijn einde, hij hield van zijn vrienden die stierenvechter waren of kunstenaar of allebei en in zijn mooiste gedichten zit altijd de maan.
Jack Spicer was een dichter uit San Francisco die teveel dronk en prachtig schreef. Hij stuurde brieven aan Lorca. Dat deed hij in de jaren vijftig, toen Lorca al bijna twintig jaar doodgeschoten in een ongemarkeerd graf lag ergens op een heuvel vlak buiten Granada. Toch besloot Spicer om juist aan Lorca brieven te gaan schrijven. Niet perse omdat Spicer iets in Lorca herkende, maar omdat hij iets in de gedichten van Lorca in zijn eigen gedichten herkende. Er zat iets in de gedichten van Lorca dat twintig jaar later ook in de gedichten van Spicer zat. De citroenen van Lorca waren de citroenen van Spicer, of een stuk zeewier van Spicer, of een prop krantenpapier. Al die verschillende dingen kwamen volgens Spicer overeen. In die brieven schrijft Spicer aan Lorca dat het perfecte gedicht uit een ontzettend klein vocabulaire bestaat en dat iedereen het kan begrijpen, ongeacht of hij, zij of die de taal waarin het gedicht geschreven staat beheerst. Spicer vertelt dat hij de gedichten van Lorca vertaalt en dat wanneer hij een woord niet kent hij het altijd raadt voordat hij het opzoekt en verdomd, hij heeft het eigenlijk altijd goed! Want de dingen in de gedichten, of ze nu van Spicer of Lorca zijn, komen overeen, ze zíjn elkaar. Lorca was dood en sprak geen Engels, Spicer oreerde middagen lang over poëzie aan de boorden van de Grote Oceaan, dus dat er zaken in hun gedichten echt overeen zouden komen, is onmogelijk. En toch is het zo. Lees ze maar! Dezelfde poëtische zeewind waait door het werk van beide dichters.
Dit soort dingen slopen in de brieven die ik aan mijn dode dichter, Jorgi Eisføgl, schreef. Een levende, maar oudere dichter dan ik, Erik Bindervoet, kwam naar onze voorstelling kijken en na afloop aan het bier zei hij: ‘Ja Joost, dat valt mij ook altijd op. Eigenlijk spreken alle dichters altijd met één en dezelfde mond. We werken allemaal aan één groot gedicht. 


2.

In juni 1965, slechts twee maanden voor zijn dood, gaf Jack Spicer een lezingenreeks in Vancouver. Ik ging er altijd vanuit dat die lezingen op een universiteit werden uitgesproken, de audio-opnames zijn namelijk gepubliceerd op de site van de universiteit van Vancouver, maar toen ik ze afgelopen weken ging lezen, las ik in de inleiding dat ze niet in een collegezaal, maar in een woonkamer plaatsvonden. Om precies te zijn ging het om de woonkamer van de familie Tallman waarin een groep van twintig mensen, voornamelijk bevriende schrijvers en dichters (maar ook twee filmmakers, een antropoloog en een violist) op kussens, poefen en op het vloerkleed zat om naar de dichter uit het zuiden te luisteren. Maar wat hij er vertelde, ging alle schrijvers en dichters aan.
Want in het midden van de jaren zestig, een tijd waarin enerzijds traditionele, confessionele poëzie nog de overhand had en anderzijds de poëzie van de Beats en de hippies (vol zelfexpressie en een bijna mythische status voor de dichters zelf) aan een steeds duidelijkere opmars bezig was, brak Spicer een lans voor gedicteerde poëzie. Gedicteerde poëzie is de poëzie van het automatisch schrijven, het maken van gedichten op basis van niet weten in plaats van weten, het maken van gedichten buiten de dichter om.
Kort samengevat stelde Spicer dit: Een goed gedicht wordt niet geschreven door de dichter zelf. Een goed gedicht reist door de dichter heen, het enige wat de dichter hoeft te doen is het gedicht noteren. Om dat te kunnen doen moet de dichter zich zo leeg mogelijk maken. De dichter moet wachten, wachten, nog meer wachten op een gedicht dat volgens Spicer uiteindelijk komt van de ‘Outside’, niet uit de dichter zelf. Wat dat ‘Outside’ precies is, weet Spicer ook niet, het kan iets diep verstopt in je cortex zijn, maar ook een bovennatuurlijke kracht. Spicer vergeleek dit proces met een buitenaards wezen dat via de blokken van een klein kind (in de Verenigde Staten zijn dat van die blokken met letters erop) een boodschap doorgeeft. Maar dan zegt Spicer iets belangrijks: hoe meer blokken, hoe makkelijker de boodschap door te geven, dus het leeg zijn bestaat er niet uit dat je nooit een gedicht gelezen mag hebben, nooit iets geleerd of gestudeerd mag hebben, zo’n onbeschreven blad mogelijk moet zijn. Een pasgeboren kind schrijft niet per definitie schitterende gedichten, al de dingen die je door de jaren heen leert en beleeft zijn juist extra blokken die het buitenaards wezen kan gebruiken. Het leeg zijn bestaat eruit dat je het gedicht niet actief mag schrijven, maar passief. Dat je elk stukje idee dat je voor het schrijven al had, elk stukje ego uit je gedicht moet bannen. Het gedicht wordt aan je gedicteerd, het buitenaardse wezen (de ‘Martian’ zegt Spicer) speelt met de blokken, de ‘furniture’ in je hoofd.
Spicer nam zijn eigen ideeën erg serieus. Hij weigerde trots te zijn op zijn eigen gedichten (het zijn immers helemaal niet zijn eigen gedichten) en hij weigerde er copyright voor te krijgen. In zijn lezingen plaatst hij zijn ideeën over gedicteerde gedichten ook in een historische context en koppelt hij ze aan de manieren van schrijven van Yeats (die gedichten doorkreeg via zijn vrouw, die een medium zou zijn geweest) en de kunstenaars van DaDa (die met allerlei vormen van automatisch schrijven bezig waren, zoals gedichten ontstaan door het opgooien van krantensnippers).
Hoewel ik het niet met Spicer eens ben dat de dichter en het gedicht helemaal los van elkaar staan (en dus wel trots ben op mijn eigen gedichten) heb ook ik gemerkt dat mijn beste gedichten ontstaan wanneer ik niet met een al van tevoren bedacht idee werk, maar het gedicht zelf het werk laat doen. En als ik dat aan collega-dichters voorleg, vertellen zij over soortgelijke ervaringen. Veel dichters beginnen dan over inspiratie.
Hoe het ook zij, het lijkt mij verfrissend om de ideeën van Spicer over gedicteerde poëzie, uitgesproken in de eerste van zijn vier lezingen uitgesproken in juni 1965, te gebruiken om de literatuur van vandaag de dag tegen het licht te houden. Een gedachte-experiment om te bepalen hoe het óók zou kunnen. Ik doe dat aan de hand van een viertal onderwerpen: Schrijfopleidingen, Autobiografisch schrijven, Engagement en de Canon.


3.

Schrijfopleidingen
Toegegeven, ik weet niet veel van schrijfopleidingen. Tenminste, niet van die op het hoogste niveau, die op kunstacademies en op de Schrijversvakschool. Ik heb er zelf geen les gevolgd en ik heb er slechts als invaller een paar keer les mogen geven. Maar wat ik wel merk is dat steeds meer van mijn collega-schrijvers van schrijfopleidingen afkomstig zijn, dat daar hele goede auteurs tussen zitten en ook minder goede, maar dat je bij veel van die schrijvers aan de hand van stijl en inhoud kunt raden van welke opleiding ze afkomstig zijn. Er zit een idee achter hun teksten. Een idee is niet geen idee, is niet leeg zijn. Wat zou het heerlijk zijn als je vier jaar lang naar school mag gaan om te leren geen idee te hebben. Samen met je klas te liggen tussen de madeliefjes, of juist samen voor uren achtereen naar de regen staren.
Natuurlijk zullen studenten hun hoofden moeten vullen met meubelen, blokken waar het buitenaardse wezen een gedicht mee kan vormen. Ze zullen gedichten moeten lezen, maar evengoed naar buiten moeten gaan om hun vliegbrevet te halen, een kop erwtensoep te eten of hun schouder te stoten. Ze zullen over teksten moeten praten. Maar uiteindelijk zullen hun grote voorbeelden schrijvers zijn die urenlang op een stoel voor zich uit zitten te staren, met een thermosfles of whiskyfles naast zich op de kale grond, die opeens hun potlood pakken om razendsnel een gedicht of stuk verhaal op te schrijven. Niemand die je kan leren hoe dat moet, want voor die manier van schrijven bestaan geen trucjes, bestaat geen voorbereiding. Schrijfopleidingen zouden diploma’s moeten geven aan studenten waarin geen spoor van de ideeën van de opleiding te achterhalen is. 


Autobiografisch schrijven
Op het eerste gezicht zou je over autobiografisch schrijven in relatie tot gedicteerde literatuur heel kort kunnen zijn: als poëzie iets is wat aan de auteur door een Marsmannetje gegeven wordt, als de auteur alleen een doorgeefluik is waar het geschrevene doorheen reist, dan zou het nergens op slaan om ook maar iets van het leven van de auteur zelf in zijn, haar of diens tekst aan te treffen. De auteur moet altijd zijn best doen die egostukken buiten de tekst te houden. Daar valt een boel voor te zeggen, alleen is het niet precies wat Spicer zegt.
Spicer zegt dit: Het Marsmannetje dat de poëzie voor ons citeert zal waarschijnlijk onze taal niet spreken, maar Marstaal. Als hij echter rechtstreeks Marstaal door de auteur heen laat reizen, zal niemand hem verstaan. Dus gebruikt het Marsmannetje de kennis van het Engels in het hoofd van de auteur om zich verstaanbaar te maken. Hoe beter de kennis van het Engels van de auteur, hoe beter het Marsmannetje zich verstaanbaar kan maken. Maar… het Marsmannetje gebruikt niet alleen de kennis van het Engels van de auteur, om zich extra precies uit te drukken gebruikt het Marsmannetje ook de kennis van literatuur van de auteur, of de aardrijkskundige kennis, en zelfs ervaringen in zijn, haar of diens eigen leven worden gebruikt. Zo kan het dus gebeuren dat er wel degelijk een autobiografisch element in een tekst verzeild raakt, maar alleen omdat dat element door het Marsmannetje wordt gedicteerd.
Een element is echter iets heel anders dan een heel gedicht, of een heel boek. Dichters die beginnen met schrijven om aan hun allerindividueelste gevoel expressie te geven, moeten dat niet doen. Schrijvers die graag willen vertellen (de crux zit in het woordje willen) over zijn, haar of diens eigen vallen en opstaan in het leven, een memoir willen schrijven, moeten dat niet doen. Uitgevers die van hun schrijvers vragen om een verhaal op hun eigen leven te baseren omdat dit zo lekker verkoopt, of jonge schrijvers een contract aanbieden die vooral een interessante levensloop hebben maar literair inhoudelijk (nog) weinig te bieden hebben, moeten dat niet doen. Het huidige literaire landschap wordt overspoeld met verbloemde of minder verbloemde knievallen voor de (vermeende) neiging van het lezerspubliek om eigenlijk liever de Privé te willen lezen dan poëzie (in de breedst mogelijke betekenis, dus niet alleen gedichten). Hier aan toegeven, door auteur of uitgever, staat het leeg zijn van de schrijver in de weg en dus de schoonheid. Het verspert het doorgeefluik.


Engagement
Toen Lorca, in de laatste dagen van de vrede in de Tweede Spaanse Republiek, gevraagd werd of hij een petitie wilde ondertekenen vanuit het socialistische kamp, weigerde hij. Ja, hij was overtuigd socialist en toch vond hij dat zijn enige verantwoordelijkheid als schrijver bij de Schoonheid lag. Voor hem was het ondertekenen van die petitie een weg in de richting van literatuur die niet gedreven werd door schoonheid, maar door politiek. Zijn loyaliteit betuigen aan een politieke stroming zou kunnen doorsijpelen in zijn gedichten en daarmee de Schoonheid in de weg staan. Daar wilde hij hoe dan ook verre van blijven.
Vertaald naar de ideeën van Spicer: Een gedicht kan niet ontstaan met een vooraf vastgestelde politieke agenda. Een gedicht kan niet ontstaan met een vooraf bedacht plan. Een gedicht moet alleen het gedicteerde gedicht dienen. Natuurlijk kan een gedicht een bepaalde politieke of morele uitwerking hebben als het eenmaal geschreven en gepubliceerd is (kijk bijvoorbeeld naar het gedicht ‘Die kind wat doodgeskiet is deur soldate by Nyanga’ van Ingrid Jonker. Ook in één zitting, in één vlaag van inspiratie geschreven en er mocht niets meer aan veranderd worden), maar een schrijver of dichter mag niet vooraf besluiten om zijn, haar of diens werk in dienst te stellen van een politiek, sociaal of moreel ideaal. Ook dat verspert immers het doorgeefluik.
Dus dichters en schrijvers van Nederland, en vooral ook poetry-slammers en spokenworders want daar gebeurt dit nog veelvuldiger, laat politiek niet in de weg komen van het stromen van poëzie door jou heen! Natuurlijk, politiek is van levensbelang, maar vooral voor jou als mens, niet voor jou als dichter. Of preciezer: niet voor de poëzie. Geef het niet doelbewust een plek in je gedichten. Je sloopt er de schoonheid mee, je bewijst de literatuur geen dienst.


Canon
Op 1 oktober werd op het Canonfestival in Gent een nieuwe canon van de Nederlandstalige literatuur gepresenteerd. Traditiegetrouw ging dat gepaard met de nodige kritiek op de canon. Waar zijn de vrouwen? Waar zijn de schrijvers van kleur? Staan er wel genoeg queer schrijvers op de lijst? Zoals al eerder gezegd weigerde Spicer trots te zijn op zijn eigen gedichten, het waren immers niet zijn gedichten. Dus zijn de boeken die in de canon staan verbonden aan de individuele kenmerken van de mensen die ze geschreven, of liever gezegd genoteerd, hebben? Afgaand op de ideeën uit zijn eerste Vancouver-lezing, zou je denken dat Spicer nee zal zeggen.
Dat betekent niet dat Spicer niet opkwam voor gemarginaliseerde schrijvers. Samen met zijn goede vrienden Robin Duncan en Robin Blaser lieten zij op de universiteit Berkeley een alternatieve canon rondgaan onder jonge dichters met alleen maar queer schrijvers erop (waaronder Lorca natuurlijk, maar ook bijvoorbeeld Rimbaud), maar die drang om ook gemarginaliseerde schrijvers een stem te geven, werd geboren uit het idee om zoveel mogelijk verschillende doorgeefluiken te openen, met zoveel mogelijk verschillende letterblokken, niet uit het idee dat die schrijvers zo’n interessant ego hadden. Die stem was als het goed is immers niet hun stem.
Dit werpt wel een hoop vragen op. Hoe kijken we bijvoorbeeld naar het werk van schrijvers met abjecte ideeën, ook hun werk is toch immers niet hun werk? Je kunt de schrijver zelf cancelen, maar als je een radio met het logo van de VVD erop tegenkomt, gooi je toch ook de radio weg en ga je niet protesteren op het Mediapark omdat Nooit meer slapen of Vroege Vogels toevallig uit die VVD-radio kwam? En hoe bepalen we of het werk van dode schrijvers uit een leeg brein kwam of door een hoofd met voorbedachten rade is geschreven? En willen we wel een gedicht van een Marsman lezen, als dat gedicht gecomponeerd is uit letterblokken die onder de drek zitten?


4.

In Vancouver was er na de lezingen van Jack Spicer steevast een spervuur van vragen uit het op poefjes zittende publiek. En het klopt, er valt een hoop te discussiëren over de ideeën van Spicer, ik ben het persoonlijk ook echt niet overal mee eens. Het beeld wat ik hierboven schets is niet mijn ideaalbeeld. Maar ik denk dat het nodig is om ons, in een tijd waarin we de individuele kenmerken en ideeën van een auteur en de kwaliteit van zijn, haar of diens werk constant met elkaar verknopen, rekenschap te geven van het feit dat er nog een derde ding is dat meespeelt bij het maken van teksten. Dat de ‘Outside’, het Marsmannetje, inspiratie of hoe je het ook wilt noemen, ook nog meedoet. En dat dat zowel buiten de auteur ligt als buiten de tekst.
Literatuur bedrijven is geen tafeltje timmeren, het heeft hoe dan ook iets magisch, iets ongrijpbaars in zich. Ik denk dat het goed is om dat ongrijpbare niet uit te wissen in onze gesprekken over literatuur. En als de ideeën van een dichter uit San Francisco uit de jaren zestig van de vorige eeuw ons kunnen helpen om dat ongrijpbare bespreekbaar te maken, dan moeten we die ideeën bestuderen en vooral serieus nemen.
Want Marsmannetjes bestaan, en ze willen gedichten schrijven.

Joost Oomen is dichter, schrijver en theatermaker. Hij publiceerde de roman Het Perenlied (2020), het reisverslag Visjes (2022) en de dichtbundel Lievegedicht (2023). Hij was stadsdichter van Groningen, won het Hendrik de Vriesstipendium voor nieuwe literatuur en werd door de Volkskrant uitgeroepen tot hét literaire talent van 2021. Ook werd hij derde bij de nationale kennisquiz De Slimste Mens. Oomen trad op van Pisa tot Ter Apel, van De Parade tot Lowlands en van Viseu tot Vlieland. (Foto door Liz van den Akker.)