ORP2020 | De man en het jongetje

Thomas Olde Heuvelt
, Inge Spoelstra
 - 01 december 2020

Podium van papier Op Ruwe Planken bestaat 20 jaar, dat vieren we met hen!

 

Op Ruwe Planken is jarig! Al twintig jaar bieden we ongepubliceerd schrijftalent een podium en maken we tijdschriften bomvol ruwe literatuur en frisse stemmen. Aankomende weken vieren we op Notulen van het Onzichtbare ons jubileum door terug te blikken op eerder geplaatste verhalen, door vooruit te kijken naar de poëzie uit 20.1 en door een van onze meest verrassende auteurs te laten doen wat hij als geen ander doet. Bekijk de rest van ORP 2020!

 

Collage door Inge Spoelstra

 

De man en het jongetje | Thomas Olde Heuvelt

Het jongetje stond bij de bushalte voor de school te wachten en het was duidelijk dat hij zich verveelde: rusteloos ging hij op het hek zitten, sprong er weer af, liep rondjes rond de grote eik die naast de halte stond en knoopte soms zijn sjaal los om hem in de kille novemberwind te laten wapperen. Vanachter de heg klonk het gejoel van de laatst achtergebleven kinderen op het schoolplein, maar de meeste waren allang opgehaald of weggefietst om voor de naderende schemering en dreigende regen binnen te zijn. Het jongetje had de juf meegeholpen de boeken naar de schoolbibliotheek te dragen en had de eerste bus na de bel gemist, hij was zodoende de enige die nu nog bij de halte stond te wachten.
Na een tijdje kwam een man met een warme, lange jas bij hem staan. Het jongetje zag alleen zijn zwarte laarzen onder de jas uitsteken en zag dat de man een koffertje droeg dat hij typisch vond lijken op een kantoormenerenkoffertje, zoals zijn vader ook had.
Nu hij plotseling volwassen gezelschap had probeerde het jongetje niet door zijn rusteloos gedrentel zijn verveling te laten blijken – dat was niet netjes, had hij geleerd. Zijn moeder zei altijd dat je je in gezelschap van volwassenen behoorlijk moest gedragen, wat erop neer kwam dat je nooit zo mocht zijn zoals je was. Het jongetje had zich al lang geleden voorgenomen nooit volwassen te worden – dat leek hem oersaai.
Ieder dacht zijn eigen gedachten, totdat de man plotseling zei: ‘Zo knul, sta je hier al lang te wachten?’
Het jongetje zei in eerste instantie niets dus herhaalde de man zijn vraag. Nog even trachtte het jongetje te doen alsof hij hem niet gehoord had, maar zei toen: ‘Ik mag van mijn moeder niet met vreemde, oude mannen praten.’
‘Dat is verstandig van je moeder, knul. Maar zo oud ben ik toch niet?’
Het jongetje keek hem bestuderend aan en zei: ‘U bent wel veel ouder dan mij.’
‘Dat weet je niet,’ zei de man. ‘Je weet toch niet hoe oud ik ben?’
Daar dacht de jongen even over na en toen grinnikte hij. ‘Nee, dat is zo.’ Hij vond het onbeleefd om te zeggen dat hij de man er veel ouder uit vond zien dan zichzelf.
Het leek hem ook niet beleefd te vragen hoe oud de man dan wel precies was, maar gelukkig zei deze uit zichzelf: ‘Ik ben maar tweeënveertig jaar, dat is nog niet zo oud, toch? Hoe oud ben jij?’
‘Ik ben zeven,’ zei het jongetje, dat niet durfde te zeggen dat hij tweeënveertig oeroud vond klinken. Hij vervolgde maar iets beleefder: ‘Maar dan bent u vijfendertig jaar ouder dan ik en dan bent u vergeleken met mij wel een oude man, dus mag ik niet met u praten.’
‘Het is maar hoe je het bekijkt,’ zei de man schouderophalend. ‘Leeftijden zeggen niet zoveel. Als je de cijfers door elkaar gooit ben ik vierentwintig en ben ik maar zeventien jaar ouder dan jij. Zeventien is een één en een zeven en dat bij elkaar opgeteld is acht, en als ik acht was zou ik nog maar één jaar ouder dan jij zijn. Dat valt toch wel mee?’
Daar moest het jongetje even over nadenken, maar na enig tobben kwam hij er niet achter of het waar was wat de man met de lange jas en het koffertje zei. Hij wilde dat de bus snel zou komen, maar het enige dat zich over straat bewoog was een oude krant in een plotseling aangewakkerde, kille windvlaag.
Uiteindelijk haalde hij diep adem en zei: ‘Ik geloof niet dat u acht bent want kinderen van acht dragen geen lange jassen en kantoormenerenkoffertjes. Ik denk dat u veel ouder bent.’ Na enig aarzelen voegde hij eraan toe: ‘Kinderen van acht hebben trouwens ook geen snor.’ Zo, dat was er uit. Misschien was het wel onbeleefd om zoiets te zeggen, maar dat kon hem niets schelen.
‘Tja,’ grinnikte de man echter vriendelijk. ‘Daar heb je wel gelijk in. Maar vertel eens wat je dan oud vindt, knul?’
Het jongetje dacht even na. ‘Als je salami een week lang uit de koelkast laat liggen, dan komen er allemaal van die witte spikkeltjes op en wordt het keihard en gaat het stinken, erger dan zweetvoeten. Dat is oud.’
De man knikte. ‘Ja, dat is oud.’
‘Mijn opa is ook oud,’ zei het jongetje.
Opnieuw knikte de man. ‘Dat geloof ik graag.’
‘En Sinterklaas,’ opperde het jongetje, na tevergeefs de straten te hebben afgespeurd of de bus er al aan kwam. ‘Die is ook oud.’
‘Ja, maar Sinterklaas is een geval apart. Sinterklaas is namelijk meer dan zevenhonderd jaar oud en hij is de enige die zo oud kan worden.’
‘Hoe oud denkt u dat Sinterklaas is?’ vroeg het jongetje.
‘Zevenhonderdnegenentwintig jaar,’ zei de man.
‘Mijn vader zegt dat Sinterklaas zeshonderdzevenendertig jaar oud is.’
‘Tja, ik denk dat niemand zeker weet hoe oud hij precies is. Maar heel oud, dat staat vast. Sinterklaas kan namelijk niet doodgaan.’
‘Kan Sinterklaas niet doodgaan?’ vroeg het jongetje ongelovig.
‘Nee.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Toch is het zo,’ zei de man.
‘Mijn vader zegt dat iedereen doodgaat.’
‘Sinterklaas niet.’
Het jongetje dacht even na. Hij trok zijn neus op en vroeg: ‘Hoe weet u dat dan?’
‘Nou, een aantal jaar geleden ben ik naar de intocht gaan kijken en weet je wat er toen gebeurde? Er was een heel brutaal jongetje en dat stak een stok tussen de poten van het paard zodat het dier struikelde en Sinterklaas eraf viel en toen sprong hij net zolang op zijn maag totdat hij geen adem meer kon halen.’
‘Hij sprong net zo lang op zijn maag totdat hij geen adem meer kon halen?’ vroeg het jongetje, dat plotseling een en al oor was. In zijn stem lag iets dat nog het meeste leek op totale verbijstering.
‘Ja. Drie uur lang kon hij geen lucht krijgen en toen hebben ze hem met een fietspomp weer op gang gekregen.’
‘Ze hebben hem met een fietspomp weer op gang gekregen?’
‘Ja. En weet je wat dat jongetje nog meer had gedaan? Hij had net zolang Sinterklaas’ nek dichtgeknepen totdat hij dacht dat hij dood was en zijn nek zo dun was dat het net leek of zijn hoofd op een rietje stond.’
‘Was zijn nek zó dun dat het net leek of…’
‘Ja. Maar Sinterklaas ging niet dood.’
‘En wat hebben ze met dat jongetje gedaan?’
‘Dat jongetje? Oh, die hebben ze in de zak gestopt en mee naar Spanje genomen en daar in een kat veranderd en daarna opgegeten. Sinterklaas is dol op katten, wist je dat? Altijd als jongetjes stout zijn geweest verandert hij ze in katten. En als ze heel erg stout zijn geweest eet hij ze ook nog op.’
Het jongetje floot. Op straat kwam een vrouw voorbij met een boodschappentas, en de man zei beleefd: ‘Dag.’ De vrouw knikte vriendelijk en ging voorbij. Er viel een stilte waarin alleen de wind hoorbaar was, maar even had het jongetje geen oog meer voor de wind of het wachten op de bus. Hij bestudeerde het gezicht van de man met het koffertje, die rustig voor zich uit keek.
Toen ging hij wat dichterbij hem staan en vroeg: ‘Dus Sinterklaas kan niet dood.’
‘Nee,’ zei de man. ‘Hij moet toch altijd cadeautjes blijven bezorgen? Denk es aan je over-over-overgrootvader, die wilde toch ook Sinterklaascadeautjes hebben? En je achter-achter-achterkleinkinderen willen dan ook. Net als jij. Dus kan Sinterklaas niet dood.’
‘En wat dan als hij van het dak af in een schoorsteen zou vallen en hij zou klem zitten en ze zouden de open haard aandoen en het zou zes dagen duren voor ze hem vonden?’
‘Dan zouden ze hem in een vriescel moeten laten afkoelen en heel grondig moeten schrobben en alle aangebrande stukjes eraf moeten schaven met een cirkelzaag en dan zou hij weer leven.’
‘Denkt u dat écht?’ vroeg het jongetje, dat het zelf nauwelijks kon geloven.
‘Dat weet ik wel zeker,’ zei de man.
Even was het stil. Toen vroeg het jongetje: ‘En wat dan als hij over boord zou slaan en tussen de rotorbladen van het schip vermalen zou worden in duizenden stukjes bloed en prut en de vissen zouden hem opeten? Ik wed dat hij dan wel dood zou zijn.’
‘Oh, nee hoor,’ zei de man. ‘Ze zouden met een heel team vissers de hele zee leegvissen en net zo lang blijven zoeken totdat ze alle restjes bij elkaar hadden verzameld. Nog een fiks karwei om dat aan elkaar gelijmd te krijgen, daar heb je speciale lijm voor nodig, van die Glue-O-Matic, ken je die?’
‘Jah…’ fluisterde het jongetje ademloos.
‘Juist, die kun je alleen maar in die hobbyzaak in de stad krijgen. Maar daarmee zouden ze Sinterklaas wel weer in elkaar gelijmd krijgen. Dat hebben ze overigens wel eens moeten doen.’
‘Hebben ze dat wel eens moeten doen?’ vroeg het jongetje.
‘Oh, ja hoor,’ zei de man. ‘Vorig jaar nog.’
‘Pfoeh!’ uitte het jongetje met een hoge stem. Hij kon het verhaal maar nauwelijks geloven. Zou het écht zo zijn dat Sinterklaas niet dóód kon? Aan de andere kant had de man wel een punt… hij moest tenslotte altijd cadeautjes kunnen blijven bezorgen.
Toen kwam aan het eind van de straat de bus de hoek om en de koplampen sneden door de ingetreden schemering. ‘Die moet je zeker hebben?’ vroeg de man.
‘Ja,’ zei het jongetje. Hij tilde zijn rugzak op en stak zijn armen door de lussen.
‘Nou, ik moet een andere lijn hebben. Misschien zie ik je nog wel eens.’
De bus remde af bij de halte en de deuren zwaaiden voor het jongetje open. Deze klom de treden op en riep over zijn schouder: ‘Wie weet. Bedankt nog voor wat u verteld hebt! Doei!’ En helemaal vergetend dat hij van zijn moeder tegen volwassenen altijd beleefd gedag moest zeggen, zocht hij een plaatsje uit.

Kinderen… dacht de man hoofdschuddend toen deze even later in zijn eigen bus had plaatsgenomen, ze geloven ook alles

En die avond, nadat hij zijn moeder eindelijk naar bed had horen gaan, sloop het jongetje de trap af, verzamelde wat hij nodig had en ging stilletjes in de duisternis van de woonkamer achter de bank zitten. Zijn vader was op zakenreis en zou pas veel later die nacht terugkomen en zijn moeder kon de laatste tijd nogal slecht slapen dus gebruikte ze slaappillen die zo sterk waren dat je haar met een kanonschot nog niet wakker zou kunnen krijgen, en dus had hij alle tijd voor zijn plan. Af en toe gluurde hij om de leuning van de bank heen naar zijn schoen, die voor de open haard op de grond stond, met een wortel erin. En er gebeurde zo lang niets, dat het jongetje tegen zijn uiterste wil in uiteindelijk in slaap viel.
Het jongetje werd wakker van gestommel. Even wist hij in het donker niet waar hij was, maar toen herinnerde hij zich alles weer. Hij ging anders zitten en tuurde om de leuning heen en ja – daar stond de donkere gedaante van Sinterklaas gebukt voor de open haard. Hij legde een groot cadeau neer naast de schoen en nam de wortel eruit. Het jongetje kwam overeind en richtte het oude jachtgeweer van zijn vader, dat al die tijd op zijn schoot had gelegen, op de gedaante. Hij had het geweer van het haakje aan de muur gehaald en de patronen uit het tweede laatje onder zijn vaders bureau. Zoals zijn vader hem eens had laten zien spande hij de haan, kneep één oog dicht en met het puntje van zijn tong uit zijn mond haalde hij de trekker over. De knal was oorverdovend en de terugslag van het geweer wierp hem met een klap tegen de muur. Het jongetje krabbelde overeind en zag dat Sinterklaas voorover op de grond was gevallen. Hij hing het jachtgeweer weer terug, schoof de bank weer recht zodat deze precies op zijn plaats stond en ging daarna tevreden terug naar boven en kroop onder de dekens. Zo, en nu maar eens kijken of de man gelijk had, dacht het jongetje, en viel in slaap.

De moeder drukte haar tissue tegen haar ogen en toen ze die weghaalde waren haar wangen bevlekt. Paars en lelijk, vond de psychologe. Mensen die huilden waren altijd lelijk – en zij had er al heel wat gezien.
‘Dus je hebt hem niet alle details van het drama verteld?’
‘Nee,’ zei de moeder met trillende stem. Ze haalde haar neus op, klonk een beetje zoals een varken. Mensen die huilden waren niet alleen lelijk maar gedroegen zich ook zo. ‘Niet dat… niet dat een of andere gek met bewuste toedoen… Kijk, het is al zo onmenselijk voor hem, het is al zo niet te bevatten… plotseling vergaat zijn hele wereld en moet je dan gaan vertellen dat…’
‘Nee, nee, nee,’ suste de psychologe. ‘Dat komt later wel.’
‘Het is alleen… ik ben alleen zo bang van hem geworden. Zo bang, begrijpt u dat? Het is alsof… hij is zo kalm, ziet u? Het is alsof het hele gebeuren hem niets gedaan heeft. Nee, dat ook weer niet. Het is alsof ik niet goed tot hem kan doordringen, alsof hij een schil om heeft die zijn kalmte bewaart… maar daaronder… daaronder zit een heel klein hoopje mens dat zijn leven heeft zien vergaan. En ik… ik kan hem maar niet bereiken.’ Bij dat laatste zinnetje klonk haar stem nog maar verschrikkelijk iel.
Even heerste er stilte in de stoffige praktijk. Dit soort stiltes waren altijd goed, die hoorden te vallen na zo’n lange en emotionele monoloog van een patiënt. De psychologe hield van die stiltes, ze benadrukten het leed. Met enige tegenzin zei ze toen: ‘Misschien is het een idee om hem een huisdier te geven. Een poes of zo, of een hond. Dat heeft vaak een positieve werking op kinderen die met een dergelijk verlies om moeten gaan.’
Maar de moeder had haar hoofd alweer in haar handen laten zakken en was opnieuw in huilen uitgebarsten. ‘Waarom? God, waarom toch?’

Vroeg in het volgende voorjaar stond het jongetje weer bij de bushalte te wachten en vrolijk dartelde hij rond de eik, streek met zijn vingers langs het glas van het bushokje en gooide steentjes tussen de spijlen van het hek van het schoolplein door. Normaal kletste hij altijd met zijn vriendjes over allerlei dingen die alleen kleine jongetjes begrijpen, maar nu stond hij hier alleen. Die middag hadden ze weer gelezen en hij had de juf opnieuw geholpen de boeken terug te brengen naar de schoolbibliotheek.
Na een tijdje kwam er een man naast hem staan en het duurde niet lang eer hij hem herkende als de man met het koffertje en de snor, die hij een hele tijd geleden hier ook al eens had gezien toen hij een latere bus naar huis had moeten nemen.
De man groette hem vriendelijk en het jongetje zei: ‘U had gelijk.’
‘Ik had gelijk?’ vroeg de man. ‘In wat, bedoel je?’
‘U zei de vorige keer dat Sinterklaas niet dood kon gaan. U had gelijk.’
‘Oh, dat,’ zei de man, en er speelde een vreemd glimlachje om zijn mondhoeken. ‘Hoezo dan?’
‘Nou, zei het jongetje, ‘toen u me had verteld dat Sinterklaas niet dood kon gaan ben ik naar huis gegaan en heb ik mijn schoen gezet. En de hele nacht heb ik liggen wachten achter de bank tot hij eindelijk kwam en toen heb ik hem doodgeschoten.’
‘Je hebt hem doodgeschoten?’ vroeg de man met opgetrokken wenkbrauw.
‘Uhuh. Met vaders jachtgeweer. Maar hij was niet dood, want op vijf december heb ik nog een boel cadeautjes gekregen, en mijn vriendjes ook. En ik heb hem zelfs nog gezien, in het winkelcentrum. Helemaal levend.’
‘Zo zo,’ zei de man.
‘Gelooft u me niet of zo?’
‘Maar natuurlijk wel,’ zei de man.
‘Hm.’ Even bleef het stil. Toen zei het jongetje: ‘Maar Sinterklaas dacht kennelijk dat mijn vader hem had neergeschoten. Want hij heeft hem in een kat veranderd. Iedereen denkt dat mijn vader dood is, maar Sinterklaas heeft hem gewoon in een kat veranderd. En hij heeft hem niet opgegeten. Waarschijnlijk omdat hij geen klein jongetje meer was.’
‘Nou nou,’ zei de man.
‘Het is echt waar hoor,’ zei het jongetje.
‘Dat geloof ik graag!’
Er viel een lange stilte waarin ze beiden hun eigen gedachten dachten, en vlak voordat zijn bus kwam zei het jongetje nog een keer: ‘Ja… u had gelijk.’

En toen de man even later in zijn eigen bus zat, dacht hij: Kinderenze geloven ook alles

 

 

Inge Spoelstra woont in Nijmegen en studeert Religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit. Ze werkt graag met uitgeknipt beschilderd papier, linosnede en borduurgaren, waarbij ze zich laat inspireren door sciencefiction, maatschappelijke thema’s en leven op de Sims. In haar werk passeren eigenaardige figuren, macabere taferelen, vreemde apparaten en robots de revue.

Thomas Olde Heuvelt won in 2015 als eerste Nederlandse auteur een Hugo Award. In 2016 brak hij internationaal door met HEX, waarvan de vertaalrechten verkocht zijn aan meer dan 25 landen. Hierna schreef hij het alom geprezen Echo, wat in najaar 2021 wereldwijd uitkomt. In begin 2021 verschijnt zijn nieuwste titel Orakel bij uitgever Meulenhoff Boekerij. Het verhaal 'De man en het jongetje' verscheen in Op Ruwe Planken 2.3.