CRC 2 | Huisreiniging

Thom Wijenberg  - 28 december 2020

Geïnspireerd door Dean Bowens bundel 'Ik vond geen spoken in Achtmaal'

De afgelopen maanden hebben we samen met schrijvers Maarten van der Graaff, Kila van der Starre, Eva Meijer en Babs Gons Close Reading Clubs (CRC) georganiseerd naar aanleiding van een tekst die zij mochten selecteren. Thom Wijenberg was aanwezig bij alle vier de leesclubs en liet zich erdoor inspireren tot nieuw werk. Deze tweede tekst schreef hij na het bijwonen van de leesclub waarin Kila van der Starre de bundel Ik vond geen spoken in Achtmaal van Dean Bowen met de deelnemers besprak. Close Reading Club 2 gemist? Je koopt de bundel voor slechts 7,50 bij Uitgeverij Jurgen Maas of (online) bij je lokale boekhandel.

 

Huisreiniging

Mijn tante Rebekka is paranormaal begaafd. Vorige zomer werkte ik een paar maanden in haar praktijk in Nieuwegein. Ik hield haar agenda bij, mailde cliënten over achterstallige betalingen en stofte de geneeskrachtige edelstenen in haar praktijkruimte af. Simpele taken, taken waarvoor geen contact met het hiernamaals nodig was. De baan was een idee van mijn vader. Nadat ik met mijn studie stopte en elke avond bij mijn ouders op het dak joints rookte, vroeg hij zijn jongste zus of ze me aan het werk kon zetten. Ze was alleen akkoord gegaan, omdat mijn vader mij uit eigen zak betaalde. Dat vertelde ze op mijn eerste werkdag. ‘Een slecht geweten vertroebelt de verbinding met de geestenwereld,’ beweerde ze.

De eerste weken zag ik tante Rebekka weinig. Terwijl zij boven haar cliënten ontving, beantwoordde ik aan de keukentafel haar mail. De weinige e-mails die ze ontving waren slordig geschreven, alsof de afzenders tijdens het schrijven door iets werden opgejaagd en in hun haast het gebruik van leestekens en mailconventies lieten varen. Ik schreef antwoorden met lange, kronkelige zinnen en haalde daar mijn voldoening uit. Rond vijf uur vertrok de laatste cliënt en riep mijn tante door het trapgat dat ik ook kon gaan. Aan haar stem hoorde ik dat ze al op bed lag en dat het niet lang meer duurde voor ze zou wegdoezelen.

Als kind was ik gefascineerd door tante Rebekka. Ze was alles wat mijn ouders niet waren: wild, ongebonden, een vreemdeling. Ze kwam precies twee keer per jaar bij ons over de vloer, in het voorjaar. De eerste keer om door mijn vader geholpen te worden met de belastingaangifte en twee weken later opnieuw om uit een goedzakkerige dankbaarheid voor papa’s hulp pannenkoeken met wilde spinazie te bakken. Tijdens haar bezoekjes wilde ik vragen of er een geest bij ons inwoonde, maar ik durfde niet. Waarschijnlijk uit angst voor het antwoord. Dus bestudeerde ik haar gezicht in de hoop daar iets vanaf te kunnen lezen. Tante Rebekka was niet knap. Ze had een plat gezicht met een wipneus, donkere ogen onder vlezige oogleden. Ik keek aandachtig in die ogen, analyseerde iedere trek van haar mond, mat de intensiteit waarmee ze fronste. In een schriftje hield ik bij welke kamer ze wel en niet bezocht en of er tijdens haar bezoek dieren in de tuin zaten, kikkers, zwerfkatten, een ooievaar. Ik herinner me een middag waarop we haar kwijt waren en op zolder terugvonden. Ze zat in een hoekje te prevelen en trok met haar spichtige vingers mijn K’NEX-achtbaan uit elkaar. Die nacht lag ik in bed te zweten, het dekbed onder mijn neus, terwijl mijn ogen een kat-en-muisspel speelden met alle kleine geluiden en bewegingen in mijn kamer. Toen de zon opkwam, was ik nog steeds klaarwakker.

Na een maand mocht ik voor het eerst mee naar een huisreiniging. Ze reed in haar Fiat Punto, terwijl ik een dutje deed op de bijrijdersstoel. Toen we bij het aangegeven adres waren aangekomen, blies ze in mijn oor. Ze liet me beloven dat ik tijdens de sessie stil zou zijn en vooral niet zou lachen. Ik moest me inbeelden dat ze een doodnormale schoonmaakster was. ‘Geesten houden vast aan een plaats waar ze geen claim meer op hebben,’ vertelde ze met een grijns. ‘Sommigen lijken zelfs niet te weten dat ze dood zijn en zetten in hun bedrijvigheid je huis op stelten. Het zijn hardnekkige vlekken. Die poets je niet zomaar weg. Je moet goed schrobben. En nog belangrijker: mensen die met een geest wonen moeten geloven dat ik mijn handen flink vies maak.’

***

Toen ik een jaar of elf was, deed tante Rebekka mee aan een televisieprogramma op SBS6 waarvoor ze een kwade entiteit uit een Frans nonnenklooster moest verdrijven. Ze had niemand verteld dat ze op tv kwam. Dat kon ook niet; we hadden al maanden niets van haar gehoord. Het kwam vaker voor dat ze een tijdje van de radar verdween, maar zelden zo lang. Op het eerstvolgende familiefeest hadden we het over niets anders. Iedereen had na het zien van het programma gebroed op een grootse verklaring voor haar afwezigheid. Opa beweerde dat ze in Afrika zat om met handopleggingen kinderkanker te genezen. Een oom dacht dat ze in een Chinese heksencult zat en van de leider geen contact mocht hebben met de buitenwereld. Mijn oudste nicht giechelde dat ze in Frankrijk verliefd was geworden op de verdreven geest en sindsdien niets anders deed dan op zijn enorme, onzichtbare pik rijden. We lachten zonder ons echt zorgen te maken.

Het werd lente. De rot van de voorgaande jaargetijden loste op in de goot, maar tante Rebekka belde niet aan met mappen en blauwe enveloppen in de hand. Een jaar ging voorbij en nog een en het leek erop dat ze niet meer terugkwam. In wierook opgegaan, zei papa. Hij verkocht haar meubels en haar kleren, haar bongo’s en het mammoetbot dat boven haar bureau hing en dat zogenaamd een magnetische energie zou uitstralen. Niet veel later moest ook haar appartement eraan geloven. We ruimden de scherven op die ze had achtergelaten en vergaten de landerige stank die ze overal mee naar binnen smokkelde. Ergens in die tijd raakte ik verslingerd aan horrorfilms. Het begon met The Grugde, of vooral met de scène waarin de gelijknamige geest verschijnt onder het dekbed van Susan Williams. Die twintig seconden hielden me een week uit mijn slaap. Daarna keek ik een jaar lang bijna elke avond een griezelfilm. Ik vond ze allemaal verschrikkelijk en toch moest ik ze kijken. De films waren een middel om mezelf te straffen als ik iets doms had gedaan of gezegd of als een klasgenoot op internet weer iets gemeens over me schreef. Hoe groter het vergrijp, hoe enger de film. Toen mijn gymleraar me op een ochtend in de kleedruimte betrapte met een mandarijn in mijn onderbroek en mompelend zei dat ik er dus ‘zo één’ was, keek ik in een nacht alle vijf delen van Paranormal Activity.

En toen, twee jaar geleden, was ze er plots weer. Mijn tante Rebekka. Ze belde papa en vertelde dat ze een huis had gekocht vlakbij haar oude appartement. Die avond tijdens het eten zei mijn moeder: ‘Ik wist wel dat ze terug zou komen. Ik wist het gewoon.’ We knikten allemaal. We hadden het allemaal geweten.

***

In augustus vond er een soort kentering plaats. Er ontdooide iets tussen tante Rebekka en mij en voor het eerst had ik het gevoel dat ze echt mijn tante was, al noemde ik haar al zo lang ik me kon herinneren zo: tante Rebekka. Misschien had ik die verwijzing naar onze bloedband zo stevig aan haar naam vastgeklonken in de hoop een persoonlijkere band met haar te kunnen afdwingen. Steeds vaker kwam ze aan het einde van de middag naar beneden om de dag door te spreken. Of ze hielp me bij het versturen van de etherische oliën die mensen op haar website hadden besteld. Er ontstond meer ruimte tussen ons, een ruimte die ik vulde met een biecht over mijn wietverslaving, die tussen de muren van mijn kinderkamer opnieuw was opgelaaid. Tante Rebekka vertelde op haar beurt over haar paranormale ervaringen en de vragen waarmee mensen bij haar aanklopten. Op een bepaald moment vroeg ik haar of mijn ouders ooit bij haar hadden aangeklopt. Ze gaf geen antwoord. In plaats daarvan keek ze me indringend aan. Ik geloof dat we wel vijf minuten in elkaars ogen staarden. Toen ik me uit haar blik losweekte, vielen mijn ogen op de keukenvloer, beschaamd. Ik voelde me betrapt en stak mijn vraag diep weg.

Niet veel later – mijn bijbaantje liep bijna af, omdat papa het te duur vond worden – nam ze me voor het laatst mee naar een reiniging. Ik probeerde in de auto te slapen, maar tante Rebekka gaf me nauwelijks de kans. Binnen tien minuten zette ze het voertuig stil. Ik opende mijn ogen en herkende mijn middelbare school achter het glas. Ik bleef stokstijf in de autostoel zitten, ook toen ze de salie van de achterbank griste en in mijn richting wapperde. ‘Stap uit,’ zei ze, ‘kom!’. Een middelbare vrouw met een bril op haar voorhoofd deed voor ons open. Het was zomervakantie en de hallen van de school waren koel en leeg. Op de tweede verdieping hield mijn tante stil bij een gesloten deur. Ze ontbrandde de salie en liep met het geurende kruid de ruimte in. Ik volgde. Achter de rookpluimpjes herkende ik het geschiedenislokaal. Ik liep naar het raam. In de vensterbank lagen de lijkjes van een stuk of zes lieveheersbeestjes. Het rood van hun schilden was verkleurd en leek bijna geel. Ik dacht terug aan de lange middagen in dit lokaal, hoe mijn klasgenoten de dode insecten uit de vensterbank plukten en in mijn richting katapulteerden. Ik schrok toen mijn tante vroeg of ik er klaar voor was. Ik zei ja en ging op een willekeurig bureautje zitten. Ze legde de salie in een theekopje en nam plaats op de grond. Met gesloten ogen begon ze te zingen, een zacht liedje zonder woorden. Ik werd er kalm van. Toen het lied was afgelopen en de salie opgebrand, vond de muffe geur van het klaslokaal opnieuw zijn weg naar mijn neus. Tante Rebekka rook het ook en kuchte. Ze legde haar handpalmen op haar voorhoofd en begon snel te praten, steeds sneller, tot ze zo snel ging dat ik vreesde dat ze over haar eigen woorden zou struikelen. Ik moest mijn best doen om haar te verstaan. Ze vroeg de entiteit om zich aan haar over te geven, om tijd en ruimte los te laten en het leven van zich af te schudden. Pas dan zou de pijn ophouden. Het waren allemaal dingen die ze gewoonlijk ook zei, maar dit keer klonk er meer beleving in haar stem. Dit keer waren de woorden meer dan een riedeltje. Ik geloof dat de geest gehoorzaamde, want het bleef stil. De ramen en deuren klapperden niet en de schoolbankjes bleven keurig op hun plek staan. En toen, toen voelde ik iets stroperigs door me heen glijden en het lokaal via een deur in het plafond verlaten.

 

Close Reading Clubs

Onder leiding van Maarten van der Graaff werd Vincent Mahieu’s korte verhaal ‘De indringster’ besproken; o.l.v. Kila van der Starre de bundel Ik vond geen spoken in Achtmaal van Dean Bowen; o.l.v. Eva Meijer een fragment uit Olga Tokarczuks roman Jaag je ploeg over de botten van de doden; en o.l.v. Babs Gons een doorsnede van het werk van Ursula Rucker. De komende weken lees je Thom Wijenbergs literaire notulen bij deze leesclubs.

Andere leestips naar aanleiding van CRC2 zijn:
– Het gedicht paloeloe roept de ether aan (hard//hoofd, 2016) van Dean Bowen
– Zijn bundel Bokman (Uitgeverij Jurgen Maas, 2018), ook (online) verkrijgbaar via je lokale boekhandel
– Zijn Ode aan de Betekenis Draai je om, mijn kleine waanzin (NvhO, 2020)

Thom Wijenberg is schrijver en dichter. In zijn werk gebruikt hij camp om queerness en queer ervaringen in een heteronormatieve wereld te onderzoeken. Zijn werk verscheen onder andere in De Revisor, Op Ruwe Planken en op Vuurland en Notulen van het Onzichtbare. In 2022 nam hij deel aan de Parijsresidentie van Vlaams-Nederlands HuisdeBuren. Thom zit in het talentontwikkeltraject van Wintertuin en is daar ook werkzaam als talentontwikkelaar en redacteur.