Berenice en Lucas

Roelof Schipper  - 24 augustus 2021

'Be-berenice–' Met z’n hand als een vogeltje op z’n borstkas: 'Heel Marghera heb ik–' hij ademt: 'Waarom ren je weg? – waarom ren je weg.'

 

Het is het einde van de middag
Een plein, met tegen een muur, vergeelde sokkel met daarop
– de bij de enkels weggekapte –
voormalige weergave van Marco Lombardo
voorman huize Lombardi
of ‘s avonds
over de eerste rij vuile huizen
smeur van raven latrine
stinkend in de regen

*

In Marghera-Venetië Via Cesare Correnti, naar verluidt de slechtste wijk van Venetië – volgens mijn moeder en haar moeder – zie ik hier, op straat, vaak jongens van de Parco di Fronte Tron, jongens van Giuseppe Innamorati, of eigenlijk vooral jongens van Parco Emmer, jongens van Marghera tegen jongens van Mestre. De schaduw van de basiliek komt hier niet; we hebben hier wel een kleine kapel, waarvan het stenen dakkruis nog net boven de laagste huizen uitsteekt en één straat verder zie je ‘m al niet meer – geregeld vallen de straatlantaarns uit – was ik denk ik vijftien toen ik voor het eerst het Piazzo San Marco heb gezien; at ik dadels, of vijgen in plastic met het logo van een kleine zon – PRIAGUS voor een paar lire, of centesimo zelfs. Het was in de tijd dat het moeras achter werd drooggelegd – rond mist en hooggras – de zoute geur hangt er nog of stijgt op uit putdeksels, gootstenen en greppel; je kon daar varen, met een bootje. Ik herinner me de eerste keer dat ik met mijn moeder in de basiliek stond – donker onder de koepel, en van de wanden regende het zilver en goud, in-plechtige duisternis en rond de gordels van de brug met de drie bogen riekte het naar vochtige lakens. Vervolgens de Ponte de Rialto en de heilige Moisè; ik was vijftien of veertien-

*

‘Berenice! Berenice!’
‘Ik heb hier een blaar, niet zo snel!’
Zijn stem klonk schel over het half-afgeslagen muurtje:
‘Berenice!’
Met m’n witte vingers houd ik mezelf vast, ik schiet langs de pergola en voordat hij het doet – buiten adem roept hij: ‘Wat heb je gedaan?’
Hij rent voor me door het stinkende slop, langs alle muilezels, overhangende takken in zijn te grote, olijfbruine broekje. Vlak achter mijn huis, tussen de muren, een binnenplein zonder naam, knikken mijn knieën als ik zit, korsten op zijn knieën en mijn witte vingers. Ik heb dorst, en ik heb bijna niet gegeten. Hij schiet, volslagen buiten adem, de hoek om:
‘Be-berenice–’ Met z’n hand als een vogeltje op z’n borstkas: ‘Heel Marghera heb ik–’ en ziet mij, zit tegenover mij met zijn armen gekruist over z’n knieën in het gras, hij ademt: ‘Waarom ren je weg? – waarom ren je weg.’ Ik krijg kippenvel over heel m’n armen, springerige polshaartjes schieten recht. Ik knik, bloos. Ik schiet de helling van m’n gezicht of de flanken van m’n gezicht, bijna pluizig, zacht als pollen.
‘Kom, we gaan wat drinken’, ik wijs naar de regenton in de hoek van het pleintje, onder het afdak.

*

Berenice Tiozzo, uitgestrekt over een wit tuinbed – 1892 – uitgestrekt over een wit tuinbed. Berenice Tiozzo, met haar lang-bleke armen, handen-en-vingers, loshangend – uitgestrekt over een wit tuinbed – in een witlinnen peignoir-

*

Lucht schaduwt over de muren, langs de klimop schiet een muurhagedis. Lucas drinkt als een hond uit de regenton, wast zijn gezicht en wangen; ik zie z’n wangen roodbekrast. Ik vraag ‘m: ‘Lucas?’
Hij kijkt op. Ik zeg en wijs, half: ‘Lucas – je wangen–’
Ik wijs naar z’n wangen; hij voelt z’n wangen; ruw doet hij een stap bij de regenton vandaan. Ik veeg m’n haar opzij en drink, kijk op en hij kijkt naar z’n handen, alsof die onder de krassen zitten. Hij zegt: ‘Ja maar–’
Ik kijk op: ‘Ben je ook vergeten toen je door de braamstruiken rende, met Poalo en Beneto–’
Dan wijst hij naar mijn haar. Mijn haar – het voelt meteen vies, zoals hij kijkt en wijst. Van de haarwortel naar de meest pluizige uitgroei tussen m’n vingers. Lucas zegt: ‘Je bent zeker lang niet geknipt.’
‘–ik heb het zeker vandaag zelf nog geknipt–’
Dat is gelogen, ik zou het niet eens kunnen, m’n moeder zou het niet toestaan, en dat hij op zo’n manier kijkt – zijn mond maakt vreemde trekjes, tot ik met mijn hand willekeurig lokken verdraai, tot het verder pluist.
‘Ik was het anders hier wel.’
Het had al lang niet meer geregend; en was het drinken van het water al vies, m’n haar daarin wassen – zijn ogen, hij duwt me weg en lacht: ‘Doe normaal–’
Ik weet niet wat dat voor lach is, als nat papier. Hij knippert zijn ogen, hij zegt: ‘Ik was mijn haar nooit.’
Dan steekt hij zijn hand uit in het water en in een reflex smeurt hij het rottende water af aan mijn haar. Ik gil en sla in schrik meteen mijn hand voor m’n mond, ik smoor een gil: ‘Idioot!–’
Hij kijkt me aan: Waarom? vragen zijn ogen – betekenisloos. Hij zegt: ‘Het stinkt niet… het stinkt niet eens.’ Het leek me gewoon leuk; ik houd m’n mond half-kalm terwijl het slop van m’n hoofd langs m’n oren druipt, hij probeert nog: ‘Je zei zelf dat je je haar ging wassen in het–’
Hij schuifelt: ‘Vind je het erg… of kan ik anders m’n ogen–’
Ik sta daar in al mijn vreemdheid recht tegenover hem, trek het slop van m’n haar, tot m’n handen groen – ik zeg, bijna-huilend: ‘Ik vind het heel erg – of mijn moeder–’ zo kan ik niet thuiskomen, kan ik m’n haren niet – heel mooi en donker – wel met plukken uit m’n schedel trekken. Hij zegt: ‘Je zei zelf dat je het in het water ging–’
Hij smeert alle woorden aan elkaar, kijkt me aan met een lege blik. Hij is gaan zoeken naar bladeren. Ik kom niet verder dan: ‘Dat was een grap’; ik meende het niet zo. Hij graait bladeren, reikt ze aan: ‘Hier – en hier.’ Hij reikt ze me aan en smeert haastig zelf het drab uit m’n haar; werpt de verfrommelde bladeren in een hoek. Ik keer me met m’n ogen tegen zijn ogen, dwing zonder te spreken: Onthoud dan maar zo hoe ik eruit zie, zo:

zonder licht
ongevoelig, rechtstaand
tegen de schaduw van de muur
die ogen zijn groen
nietszeggend
en wat is zelfverzekerd:
scheef, met m’n haarval, nog stinkend
of mijn schouders
nog glimmend
stinkend van regen

*

Berenice Tiozzo – d’r lang-bleke armen, handen-en-vingers, loshangend niks; d’r haar, loshangend niks – kastanjebruin en groen – verveeld bij het raam, in d’r linnen peignoir – tijd verstrijkt – of stilstaande tijd-

*

Hij komt niet verder dan een leeg en vraagtekenloos: ‘Waarom–’ Ik kijk hem aan: ‘Waarom? Omdat ik het leuk vind. Of nee, zodat je dit niet vergeet.’ Mijn hand recht in zijn gezicht. Hij schiet scheef: ‘Wat ga je nu dan doen?’
‘Wat ik ga doen? Weet ik veel. Of wacht–’
Ik draai om m’n as, wil wegspringen – ik zeg: ‘Wacht Luca,’ roep nog eens: ‘Wacht!–’ Hij wil me overeind helpen, ik deins achteruit. Hij roept: ‘Ik ga! Mn ouders zoeken me al,’ steken vijf vogels achter de muur klap-klapwiekend over net voordat de kapelklok, over de eerste rij huizen en verder hoog-overslaat; holle gong slaat over; de namiddag grauwt, nog verder hoor ik de donder rommelen over Marghera over Via Cesare Correnti over- vogels over mijn hoofd ren ik Lucas achterna smaak van regenwater in m’n mond, Berenice ik roep schemer Luca Luca ik roep Luca Luca

*

drijf ik op mn rug
het groot-kanaal af
langs de brug met de drie bogen
langs _______
& zie ik
overhangend beddengoed
torenspitsen en antennes
markeer punten en verdwijn
of verdwijn
doet er niet toe

 

In Ilium

Je las een fragment uit de novelle In Ilium, die eind 2021 verwacht wordt.

Hij had iets dat wel wat weg had van een toekomst. Dan neemt Lukas Noor op een kwade dag de vlucht, laat huis en haard achter, pakt een trein die hem dwars door Europa voert: Venetië, de Alpen, dan, dieper, Boiodorum, Byzantion tot de laatste stop: het geografisch en chronologisch onbepaalde Ilium.
In zijn dooltocht naar onderdak stuit Lukas op het door mr. en mevr. Lim beheerde en door schimmen bevolkte Asmera City Palace Hotel. De invloed van het Asmera en haar bewoners op Lukas blijkt groter dan Lukas zelf vermoedt. Totdat ook het laatste beetje controle over zin en samenhang door toedoen van één hotelgast voor zijn ogen defragmenteert. (Omslagillustratie door Tim Rutili.)

 


Deze tekst is ons toegestuurd als kopij. Wil jij ook werk insturen? Stuur je idee of tekst naar nvho@wintertuin.nl, samen met een motivatie van een paar regels. Binnen zes weken ontvang je van ons een reactie.

Roelof Schipper is een moeizame schrijver van proza en poezië en werkt (af en aan) als redacteur bij verschillende on- en offline publicaties. Verder doet hij dingen met communicatie. Eerder werk verscheen in eigen beheer: de novelle Donker door de afstand in 2019 en poëziebundel BUIL in 2021. Momenteel werkt hij samen met muzikant en collage-artiest Tim Rutili (Califone/Loftus/Red Red Meat) aan een tweede novelle, In Ilium, die eind 2021 verwacht wordt.