hortus conclusus / as / drift
hortus conclusus
wacht niet op morgen, zegt ze met handen vol jasmijn
tussen haar tenen stopt ze koperen munten want briefgeld
beschermt niet tegen het oprukkende kwaad
wacht niet op hem, zegt ze met armen vol bessenstruik
en knieën in de aarde, bukkend voor de gedempte vijver
trekt er een grijze waas over haar ogen
de laatste regen van het jaar valt
op het pas gezaaide zaad
op haar aangeharkte jaren
wacht niet te lang, zegt ze en drinkt
de droesem van verzuurde wijn
deelt geen namen meer uit
aan de bloemknoppen
en de loten verdorren
as
het is ruim hier
haast verlaten
was jij dat met die laars en die stok?
was ik dat met het gestreepte pak, de koude polsen en de botten zo ontbloot?
waren het onze handen die deze stenen, bedden, dit grind,
deze opeenstapeling van kou? het kruipt
door de naden van je dubbel gevoerde winterjas
je draagt kiezels
in je schoenzolen
je rilt
in de wachtkamer, in de badkamer
in de ruimte met het vuur en de balken
bots je bijna op tegen de leegte
met gekmakend onbegrip
tussen de krokussen
tussen het schuldige steen
de askleurige sneeuwklokjes
we laten je niet zomaar gaan
over de kiezels, de munten in je jaszak
schroeien je bloedeloze vingertoppen
alles begint
met het kromtrekken van tijd
drift
we leggen de botten van de stad bloot
schrapen de bovenste laag van kinderkopjes
op een hoop, lichten putdeksels
leggen wij onze oren te luister tegen haar ontblootte rug
horen wij haarbreuken knappen in beton, horen wij bewapening
roesten, horen wij het zachtjes happen van wat ons overleven zal
onder de stenen zwemmen de winde, de alver, de kolblei
ze groeien talrijker met de regen, stellen
zich tevreden met wat wij verliezen
zet alle straten af, roep de stad uit tot depot
alleen wie vuil kan onderscheiden van verleden
wie algen leert eten en groene schimmel mag blijven