De lichtwerker

Remco Kock  - 19 oktober 2020

'Mensen worden verleid door het kwaad. Komt omdat we ons zesde zintuig niet meer gebruiken.'

‘Meneer,’ zeg ik tegen de pauzerende schilder. ‘Sorry. Dit ziet er gek uit.’
           Ik sta op straat. In onderbroek. De pauzerende schilder kijkt me aan.
           ‘Ik lag net op bed. Met mijn laptop.’
           De linker wenkbrauw van de schilder stijgt op.
           ‘Ehm, thuiswerken, corona… Ik zag net… Ik schrok me kapot, ben gevlucht. Geen tijd om mijn broek aan te trekken. Ik was doodsbang. Ben doodsbang. Sorry, maar wilt u me alsjeblieft helpen?’
           De schilder zwijgt. Er zitten witte verfvlekken op zijn zwarte T-shirt. Zweet druppelt van zijn voorhoofd.
           ‘Alsjeblief meneer, ik durf de slaapkamer niet in, heb geen idee wat ik moet doen.’
           Ik walg van mijn wanhoop, die de schaamte verslaat.
           ‘Hoorde ik jou net schreeuwen?’ vraagt hij.
           Ik knik.
           Voorbijgangers schieten in de lach. ‘Dat is wel een heel kort broekje,’ zegt een meisje. ‘Sexy!’
           ‘Wat zit er op uw slaapkamer?’
           Na mijn antwoord zucht de tegen de felle zon in kijkende schilder.
           ‘Ik wilde de politie bellen. Maar mijn telefoon ligt in mijn slaapkamer. Bovendien zullen ze me nooit geloven, denken dat ik een grap maak. Daarom sta ik hier en vraag ik u om hulp. Sorry meneer, ik sta helemaal te shaken.’
           Ik steek mijn hand naar voren. Ik tril. ‘Kijk.’
           ‘Rustig, geen paniek,’ zegt de schilder. ‘Ik doe andere schoenen aan en help je om dat ding je huis uit te krijgen. Moment.’

Met schone schoenen loopt de schilder achter me aan de trap op. In mijn appartement wijs ik naar de dichtgesmeten slaapkamerdeur. De schilder duwt zijn oor ertegenaan. ‘Ik hoor beweging. Geritsel.’
           ‘Er zijn planten binnen.’
           De schilder inspecteert de hal.
           ‘U bent niet bang?’ vraag ik.
           ‘Angst is een slechte raadgever. Bovendien ben ik wel wat gewend. Heb je iets waar ik het in kan vangen?’
           Ik loop naar de keuken, kom terug met een plastic bak.
           ‘Oké. Ik ga mijn best doen.’
           De schilder observeert me, zegt ‘blijf jij maar hier’ en verdwijnt in de slaapkamer.

Driekwartier later komt de schilder de slaapkamer uit. De plastic bak in zijn hand is leeg. De schilder krabt aan zijn hoofd. ‘Jullie slapen op pallets. Daar kan hij zich prima verschuilen. Ik krijg hem niet te pakken. Het is geen dom dier, weet u.’
           Ik zucht. ‘Wat nu?’
           ‘Ik moet naar de overkant. Morgen moet alles geschilderd zijn.’
           De schilder ziet mijn radeloosheid en zegt: ‘Zet alle deuren open. Dan vlucht hij vanzelf naar waar ‘ie vandaan kwam. Onthoud: dat beest is banger voor jou, dan jij voor hem.’
           ‘Dat betwijfel ik,’ zeg ik.
           ‘Het verstopt zich niet voor niets. Hij is ook geschrokken,’ zegt de schilder. ‘Als je het ziet vluchten moet je daarna alles stofzuigen, opruimen en poetsen.’ De schilder kijkt de woonkamer in. ‘Ik zie overal etensresten, opengescheurde verpakkingen, hagelslag op de vloer. Dat trekt ongedierte aan. Je moet hem geen reden geven om terug te komen.’

*

Ik loop naar de overkant, naar het pand waar de schilder schildert.
           ‘Meneer,’ zeg ik.
           De schilder komt achter een muur vandaan.
           ‘Je draagt weer een broek. Volgens mij hoorde ik je gillen.’
           ‘Ik heb inderdaad gekrijst,’ zeg ik zacht.
           De schilder besnuffelt me met zijn ogen.
           ‘Ik schrok, maar het beest ook, gelukkig. Het vluchtte, de keuken in. Achter een opening bij de vaatwasser,’ zeg ik een beetje trots, alsof ik het verjaagd heb. ‘Het is in ieder geval weg.’
           ‘Ik hoop het voor je.’
           ‘Hier.’ Ik geef hem een briefje van twintig.
           ‘Dat is een belediging,’ weigert de schilder.
           ‘Ik wil u iets geven. U heeft me geholpen, een dik uur. Wat is uw uurtarief?’
           ‘Mensen zijn gemaakt om elkaar te helpen,’ zegt de schilder.
           ‘Toch wil ik u iets geven. Moet u nog eten?’
           ‘Ik heb nog niet gegeten.’
           ‘Dan trakteer ik op pizza. En die eten we bij mij op.’
           ‘Erg aardig, maar…’
           ‘Geen gemaar, meneer. Nog wensen, voor op de pizza?’
           ‘Ehm, ik eet geen varkensvlees. Maar…’

‘Hou oud ben je?’ vraagt de schilder, de hand voor zijn kauwende mond.
           ‘Vierendertig,’ antwoord ik. ‘En u? Sorry: jij.’
           ‘Negenendertig. Toen ik vierendertig was, was ik ook bang. Ik vluchtte ooit vanuit Turkije naar Nederland. Ik had het gered, dacht ik. Vrouw. Dochtertje. Werk. Toen werd het tapijt onder me vandaan getrokken. Economische crisis. Binnen een paar weken was ik gescheiden, werkloos en wanhopig. Ik schaam me voor wat ik nu ga zeggen, maar…’
           De schilder slikt.
           ‘Ik wilde maar één ding: sterven, er een eind aan maken. En toen zag ik het licht. Letterlijk. Daarna was er niks veranderd, alleen zag ik alles compleet anders. Ineens voelde ik me sterk. Een week lang zweefde ik en loste ik al mijn problemen op. Sindsdien weet ik dat er een hogere macht over mij waakt. Meer bewijs heb ik niet nodig.’ De schilder kucht. ‘Helaas woekeren er duistere krachten die ons bij de schepper vandaan lokken.’
           Ik zwijg, de schilder (s)preekt.
           ‘Mensen worden verleid door het kwaad. Ze zijn hebzuchtig, verblind door egoïsme. Komt omdat we ons zesde zintuig niet meer gebruiken.’
           Hij wijst naar een plek laag op zijn voorhoofd. ‘Hier zit een klier. Daarmee staan we in contact met de hogere macht en elkaar. De schepper schonk ons telepathische gaven. Maar ze stoppen middelen in ons drinkwater en in onze tandpasta… fluoride. Daardoor verkalkt de klier en werkt ‘ie niet. De verbinding wordt gesaboteerd.’ De schilder wijst naar mijn flatscreen. ‘Dat ding verspreidt duisternis.’
           Hij vraagt of ik hem geloof.
           ‘Ik heb geen idee wat ik moet geloven,’ zeg ik.
           ‘Dat zeggen alle Hollanders met wie spreek. “Sorry, hier ben ik te nuchter voor.”’

‘Ik zag aan de spulletjes op je slaapkamer dat je een vrouw hebt.’
           ‘Vriendin,’ zeg ik. ‘Ze past in Nijmegen op een huis van vakantie vierende vrienden. Ik ben home alone. Vandaar de rotzooi. Volgens haar is het goed om elkaar even niet te zien, na te denken.’ Ik zucht. ‘Ik ben bang om haar kwijt te raken.’
           ‘Je bent te bang. Veel te bang,’ zegt de schilder.
           ‘Misschien poets ik te vaak mijn tanden…’
           ‘Zo zien ze er niet uit,’ zegt de schilder. De glimlach op zijn gezicht verdwijnt. ‘Weet je wat het wapen van het kwaad is?’
           Ik schud mijn hoofd.
           ‘Angst. Vooral de angst voor de angst.’ Het hoofd van de bebaarde schilder wordt uitgelicht door de lamp boven de eettafel. ‘Het licht moet groeien. Dat is mijn roeping. Ik ben een van de vele lichtwerkers op aarde. Zie mij als een lantaarnpaal. Een van de duizenden die de snelweg naar het goede verlichten.’

De schilder gaapt. ‘Ik moet gaan. Morgen weer vroeg op.’
           Bij de voordeur drukt hij een visitekaartje in mijn hand.
           ‘Mocht ik een schilder nodig hebben, weet ik je te vinden.’
           ‘Je hebt een schilder nodig,’ bekijkt hij de vergeelde muren. ‘Maar vooral een lichtwerker. Jouw panische angst staat symbool voor iets groters. Ik kan je helpen verlichting te vinden.’

*

‘Dus je bent vandaag op klaarlichte dag in onderbroek naar buiten gerend om hulp te halen, alsof ons appartement in brand stond?’ Aan de andere kant van de lijn klinkt mijn vriendin not amused. ‘Dat vind ik heel erg. Ik hoop niet dat bekenden je op straat hebben gezien, in je onderbroek.’
           Vroeger zou ze hierom hebben gelachen. Nu had ik beter kunnen zwijgen.
           ‘Ik heb geen bekenden gezien,’ zeg ik, mijn ogen op de gang gericht.
           ‘Toch schaam ik me voor je.’
           ‘Ik houd ook van jou.’
           Stilte.
           ‘Het is al laat. Ik ga zo slapen,’ zegt ze.
           ‘Ja, ik ga nog even verder met poetsen.’
           ‘Ik zou wel eens willen weten wat voor een puinhoop het was. Typisch dat het beest komt als ik er niet ben.’
           ‘Ik heb er een rotzooi van gemaakt, dat geef ik toe. Maar ik ru… WHAAAAHHH!’
           Beweging over de vloer. Het schiet over de grond.
           ‘WHAAHHH!’
           ‘Wat is er!?’
           ‘WHAHHH!’
           ‘Wat gebeurt daar?’
           ‘DAT KUTBEEST IS TERUG!’ schreeuw ik door de telefoon. ‘KUT! KLOTE! TYFUS!’

 


Deze tekst is ons toegestuurd als kopij. Wil jij ook werk insturen? Stuur je idee of tekst naar nvho@wintertuin.nl, samen met een motivatie van een paar regels. Binnen zes weken ontvang je van ons een reactie.

Remco Kock schrijft als columnist verhalen over Arnhem voor De Gelderlander. Hij schreef de boeken Een Arnhemmer is niet voor Ajax (2014), De Rijn, de fles, Arnhemse meisjes en Vites (2017) en O-o-o-oranje (2018). Kock is ook postbode in Arnhem.